achtergronden
beschouwingen

Aardewerk

Startpagina


Merovingisch en Karolingisch
aardewerk in Dorestad (*)

Onderzoek naar aardewerk is een geliefde bezigheid van archeologen. Dat is wel begrijpelijk, want veel aan scherven gevallen potten zijn samen met etensresten, zoals dierenbotten met vleesresten, schillen, pitten en groenafval, in de bodem terecht gekomen. Het meeste van dat afval is in de loop van de tijd vergaan, waardoor archeologen vooral scherven aantreffen. Soms worden er hele potten in bijvoorbeeld graven of waterputten gevonden. De samenstelling van het aardewerk laat niet alleen zien hoe eten werd bereid, genuttigd en opgeslagen, maar vertelt ook iets over sociaal-economische aspecten van de vindplaats en verschillen tussen de bewoners. Daarnaast is het vaak goed te dateren. Op veel plaatsen is het zelfs de enige mogelijkheid om iets over de ouderdom van de opgegraven resten te zeggen. (1) Soms zegt de geografische verspreiding van aardewerk iets over culturele of etnische verbanden.

In de ondergrond van Wijk bij Duurstede zijn de bewaaromstandigheden voor archeologische resten betrekkelijk goed. De kleibodem is vochtig, waardoor hout, bot en metaal goed bewaard zijn gebleven. Na botmateriaal is aardewerk de omvangrijkste materiaalcategorie. Ook al zijn er vele tienduizenden scherven gevonden, een eenvoudige rekensom leert dat het met de omvang van de hoeveelheid aardewerk wel meevalt. De dichtheid van ruim twee scherven per opgegraven vierkante meter is niet buitengewoon hoog. (2) Desondanks is de totale hoeveelheid scherven ten opzichte van andere nederzettingen uit dezelfde periode spectaculair te noemen.

Het bakproces
Door klei te verhitten tot een temperatuur tussen de 400 en 1200 graden Celcius ontstaat aardewerk. Als er tijdens het bakproces voldoende zuurstof kan toetreden, ontstaat rood of (geel)wit aardewerk. Dit bakproces wordt oxiderend bakken genoemd. De kleur van het baksel is afhankelijk van de gebruikte klei. Als de oven wordt afgesloten, ontstaat door gebrek aan zuurstof aardewerk dat grijs of zwart van kleur is. Dit proces wordt reductie genoemd. Handgevormd aardewerk is vaak grijs/zwart van kleur vaak met rode of gelige vlekken. Draaischijfaardewerk heeft meestal een egale kleur en kan reducerend of oxiderend gebakken zijn. Als er tijdens het bakproces vers hout aan het vuur wordt toegevoegd, vermindert door roetvorming de porositeit van het baksel. Ook bij hogere baktemperaturen neemt de porositeit af. Dat is geen overbodige luxe voor potten waarin vloeistoffen werden bewaard.
Om scheurvorming tijdens het drogen en bakken te voorkomen, werd vooral bij handgevormd aardewerk grover materiaal, zoals zand of steengruis, aan de klei toegevoegd. Deze toevoegingen noemen we magering. Er werden ook wel vermalen schelpen als magering gebruikt. Handgevormde, vooral met steengruis gemagerde potten komen in onze streken al vanaf de prehistorie voor.
De gebakken klei met de magering, inclusief de tijdens het bakken ontstane poriën wordt het baksel genoemd. Bij het determineren van aardewerk wordt naast eigenschappen als vorm en versiering, gekeken naar het soort baksel. Het baksel kenmerkt zich door hardheid, kleur, oppervlaktebehandeling en soort magering.

Klei werd in kleiputten gewonnen en een tijd lang opgeslagen om plantenresten te laten wegrotten. Vervolgens werd de klei grondig gekneed - meestal met de blote voeten - onder toevoeging van zand, steengruis of schelpgruis om de klei te mageren en wat water om de juiste verwerkingsdikte te krijgen. (3)
In professionele pottenbakkerscentra werd het te bakken aardewerk naar Romeins voorbeeld in een staande oven op een rooster boven een vuur geplaatst. De pottenbakker schoof door een opening of stookgang onderin de oven hout in de stookruimte waarin een vuur brandde. Bovenin de bakruimte zat een opening waar de rookgassen konden ontwijken. Tijdens het bakproces, dat enkele uren in beslag nam en waarbij temperaturen tot zo'n 1000 graden Celcius werden bereikt, kon de pottenbakker de luchttoevoer reguleren door de toevoeropening geheel of gedeeltelijk af te sluiten. De bovenzijde van de oven moest na het bakproces steeds afgebroken worden om de potten te kunnen verwijderen.
Na de vroege middeleeuwen werden de producten in een liggende oven achter het vuur geplaatst in plaats van erboven. Daarbij zat de bakruimte dus op dezelfde hoogte als de stookruimte.
Potten voor eigen huishoudelijk gebruik werden niet in een gesloten oven, maar in een open veldoven gestookt. Een open vuur in een ondiepe kuil voldeed. Het nadeel was dat het aardewerk bij lagere temperatuur werd gebakken dan in een professionele oven. Daarbij werd de warmte ook nog eens slecht verdeeld, zodat er een relatief zacht baksel ontstond. Doordat de toetreding van zuurstof niet kon worden gereguleerd, kwamen er zowel reducerend als oxiderend gebakken potten uit de veldovens.

Handgevormd aardewerk
Aardewerk wordt door archeologen altijd opgedeeld in handgevormd aardewerk en draaischijfaardewerk. Handgevormd aardewerk wordt opgebouwd uit kleiringen of stroken die met de hand tot een pot worden gevormd. Dit soort aardewerk werd meestal voor eigen gebruik of hooguit voor onderlinge uitwisseling binnen de nederzetting gebakken. (4)
Schattingen van het aantal potten dat in een huishouden in gebruik was, lopen nogal uiteen. Ook de geraamde tijd die een pot meeging is arbitrair, maar er zullen in een huishouden wel ieder jaar een paar potten gesneuveld zijn. Veel opgegraven scherven zijn dan ook afkomstig van gebroken gebruiksaardewerk. (5)

Kogelpotten
Verreweg het grootste gedeelte van het handgevormde gebruiksaardewerk bestond in de tijd van Dorestad uit bolvormige potten die kogelpotten genoemd worden. Dit pottype is in de loop van de achtste eeuw uit het zogenaamde Hessens-Schortens aardewerk ontwikkeld dat we vooral uit het noorden en oosten van ons land kennen. Mogelijk was de kogelpot uit deze gebieden afkomstig en dankte die zijn snelle verspreiding in de achtste en de negende eeuw aan het Friese handelsnetwerk. (6) Daarbij moet Dorestad een grote rol hebben gespeeld.
De randen van de kogelpotten kunnen op allerlei manieren gevormd zijn, maar in Dorestad vertonen ze een grote mate van uniformiteit. Dat kan een aanwijzing zijn dat er hier gespecialiseerde pottenbakkers actief waren. Er is ook wel verondersteld dat de kogelpot in de eerste helft van de achtste eeuw in Dorestad ontwikkeld werd en zich vandaar aanvankelijk onder invloed van de Frankische expansie naar de Friese kustgebieden verspreidde om in de loop van de Karolingische periode ook in Saksen te belanden. (7) Het Hessen-Schortens-aardewerk werd in de loop van de achtste eeuw bijna volledig door kogelpotten verdrongen. (8)

 

 

 

Kogelpot met afgeronde rand (type H IA) uit het beddinggebied (Hoogstraat I), late achtste of eerste helft negende eeuw.

 

De kogelpot bleef tot in de dertiende eeuw een belangrijk onderdeel van het servies en is in al die tijd maar weinig veranderd. De vroegste kogelpotten hebben een afgeronde, iets naar buiten gerichte rand, terwijl latere potten een horizontale of schuin afgevlakte rand vertonen. Kogelpotten met een geprofileerde rand, vaak met een inwendige knik, lopen door tot in de tiende of elfde eeuw. Sommige potten hebben een stempelversiering (losse stempels met geometrische motieven of radstempels) of zijn opgesmukt met duimindrukken, ingekraste lijnen, vingergeulen of borstelvegen. Incidenteel komen tuiten, oren, standringen en pootjes voor.

Potten voor huishoudelijk gebruik werden voornamelijk ingezet als kookpotten voor de bereiding van voedsel en het serveren van de maaltijd. Daartoe werden ze direct in de haard gezet. Vanaf de Karolingische periode werden constructies gebruikt om potten boven een vuur te plaatsen. Daarnaast werd dit soort aardewerk benut voor de opslag van etenswaren. Dergelijke potten konden met een stuk leer of textiel worden afgedekt. Om de naar buiten gebogen rand kon een koord of riem worden gebonden om de afdekking vast te zetten.
Bij potten met een dekselgeul kon er een deksel op geplaatst worden om ongedierte op afstand te houden of om gekookte etenswaren op temperatuur te houden. Vermoedelijk waren deksels meestal van hout, want exemplaren van aardewerk komen nauwelijks voor.
Naast kogelpotten komen er bakpannen, kommen en smeltkroezen voor.


 

 

 

 

 

Smeltkroesje van vuurvast aardewerk om metalen als brons en zilver te smelten.

 

Draaischijfaardewerk
In het westelijke kustgebied, in de huidige provincie Zuid-Holland, en het rivierengebied was de overgrote meerderheid van de opgegraven scherven uit de Merovingische periode draaischijfaardewerk. Dit aardewerk werd voor een belangrijk deel uit het Frankische achterland geïmporteerd, uit het Rijnland en de Eifel, maar is mogelijk ook van regionale productie afkomstig. In Noord-Holland en het noordelijke kustgebied is draaischijfaardewerk over het algemeen juist in de minderheid. (9) Door de opkomst van de kogelpot werd draaischijfaardewerk in Karolingische nederzettingen in Zuid-Holland en het rivierengebied zeldzamer. Alleen in Dorestad bleef het percentage geïmporteerd aardewerk boven de 80%. (10)
In de productieplaatsen werd het vaak in hoge mate gestandaardiseerde aardewerk op professionele wijze door gespecialiseerde ambachtslieden geproduceerd. Dat gebeurde in werkplaatsen met vaste ovens die op hergebruik waren ingericht. (11) Toch konden deze ovens maar een beperkt aantal keren gebruikt worden, waardoor er in productieplaatsen vaak heel wat afgedankte ovens te vinden zijn. Bovendien zijn dit soort plaatsen herkenbaar aan de vele weggeworpen misbaksels.
Draaischijfaardewerk werd uit één homp klei op een pottenbakkerswiel gevormd. De draaischijf werd door de Romeinen bij ons geïntroduceerd. In ons land is onder andere in Limburg en het rivierengebied draaischijfaardewerk gefabriceerd. In het kustgebied zijn tot op heden geen productieplaatsen voor draaischijfaardewerk aangetroffen. Vanaf de twaalfde eeuw kwam de draaischijf in onze streken pas goed in zwang.
Merovingisch draaischijfaardewerk is in feite een voortzetting van de Romeinse aardewerkproductie. Draaischijfaardewerk werd geïmporteerd uit centra, zoals Mayen bij Koblenz waar vanaf de Romeinse tijd onafgebroken geproduceerd werd en dat tot ver in de middeleeuwen een belangrijke productieplaats bleef. De baksels die in Mayen gefabriceerd werden, zijn goed herkenbaar aan insluitingen, waaronder stukjes vulkanisch glas. Ook rond Badorf en Pingsdorf bij Keulen waren belangrijke productiecentra te vinden. Potten uit deze centra zijn met fijn zand gemagerd. Walberberg is een andere belangrijke productieplaats. De baksels uit Walberberg kenmerken zich door een magering van grof zand en steengruis.

Potten zijn ook voor het transport van voedingswaren gebruikt. Vermoedelijk is een deel van het aardewerk als nevenproduct met het vervoer van bulkgoederen in Dorestad terecht gekomen. (12) Grote voorraadpotten en amforen konden als transportverpakking voor vloeibare producten dienen, zoals wijn. Dergelijke handelsgoederen komen we in de geschreven bronnen tegen, maar over de potten waarin ze werden verscheept wordt niet gerept.


Complete kan van Karolingisch geverfd aardewerk (type W XIIB, baksel w-6) uit het havengebied (Hoogstraat I). De rode verfstrepen zijn aangebracht door een ijzerhoudende vloeistof met de vingers op het oppervlak te smeren. Deze techniek van versieren is vooral bekend van het jongere Pingsdorfaardewerk.

 

Noten
(*) Met dank aan Jan van Doesburg voor de vele nuttige verbeteringen en aanvullingen.
(1) Verhoeven, 'Verspreidingsgebieden van aardewerk', 75.
(2) Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 123.
(3) Krüger, Lebensbilder aus sieben Jahrhunderten, 18:12.
(4) Verhoeven, Middeleeuws gebruiksaardewerk, 17.
(5) Verhoeven, Middeleeuws gebruiksaardewerk, 112-113.
(6) Dijkstra, Rondom de mondingen, 312.
(7) Verhoeven, Middeleeuws gebruiksaardewerk, 265-266.
(8) Verhoeven, Middeleeuws gebruiksaardewerk, 251.
(9) Dijkstra, Rondom de mondingen, 309-310.
(10) Dijkstra, Rondom de mondingen, 311.
(11) Verhoeven, Middeleeuws gebruiksaardewerk, 18.
(12) Orton, Tyers & Vince, Pottery in Archaeology, 198.
(13) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 4, 301.
(14) Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 130.
(15) Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 119-120.
(16) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 60-68; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 132-149.
(17) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 69-78; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 149-155.
(18) Mittendorff, Kelders vol scherven, 7.
(19) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 81-87; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 155-160.
(20) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 87-89; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 160.
(21) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 90-94; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 161-167.
(22) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 94-97; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 167-170.
(23) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 97-99; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 171-175.
(24) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 99-101; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 175-181; zie ook type W XIVD (Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 3, 150-151); voor een volledig overzicht zie de scriptie van Frank van Spelde, Merovingische tonpotten.
(25) Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 101-105; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 181-188.
(26) Van Es & Verwers, 'Céramique peinte', 141-145; Van Es & Verwers, Excavations at Dorestad 1, 106; Dijkstra, Het domein van de boer en de ambachtsman, 189.


Literatuur
Dijkstra, J. (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADC Monografie 12 (Amersfoort 2012).
Dijkstra, M.F.P., Rondom de mondingen van Rijn en Maas, Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek (Leiden 2011).
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., 'Céramique peinte d'époque carolingienne, trouvée à Dorestad ', Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 25 (1975), 133-164.
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 1. The Harbour: Hoogstraat I (Amersfoort 1980).
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 3 - Hoogstraat 0, II-IV (Amersfoort 2009).
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 4. The Settlement on the River Bank Area (Amersfoort 2015).
Krüger, G., Lebensbilder aus sieben Jahrhunderten. Stadt Brühl 1285–1985 (Brühl 1985)
Mittendorff, E.S., Kelders vol scherven. Onderzoek naar keramiekcomplexen uit de 9de-11de eeuw afkomstig uit de Polstraat te Deventer (Deventer 2004).
Orton, C., Tyers, P. & Vince, A., Pottery in Archaeology (Cambridge 1993).
Spelde, F. van, Merovingische tonpotten in West-Nederland. Een vroegmiddeleeuws gebruiksvoorwerp in context (Scriptie Universiteit van Leiden, 2012).
Verhoeven, A.A.A., 'Verspreidingsgebieden van aardewerk in de vroege en volle middeleeuwen', Rotterdam papers VII. A contribution to medieval archaeology (Rotterdam 1992), 75-84.
Verhoeven, A.A.A., Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste - 13de eeuw) (Amsterdam 1998).

 

Pottenparade

Overzicht van Merovingisch en Karolingisch aardewerk dat in Wijk bij Duurstede-Dorestad is opgegraven


Aan de hand van de aardewerkvondsten in Wijk bij Duurstede kon door Van Es & Verwers voor de Dorestadperiode een typologie worden opgesteld, waarmee aardewerk kan worden gedateerd. Zij onderscheiden vier perioden: (13)

- periode 1 (650/675 tot 725/750) aardewerktype W XIV, V, VI, IX, X, H III
- periode 2 (725/750 tot 775/800) aardewerktype W I, II, III, IV(?), V, (VI), (IX), (X), H III, IA, IC(?)
- periode 3 (775/800 tot 850/875) aardewerktype W I, II, III, IV, VIII, H IA, IB, IC
- periode 4 (850/875 tot 900/925) aardewerktype W (I), (II), (III),(IV), (VIII), H (IA), (IB), (IC)

Typen
De hoofdletter W staat voor wheel-thrown pottery (draaischijf aardewerk) en de H voor hand-made pottery (handgevormd aardewerk). De Romeinse cijfers geven de vorm aan. Er zijn verschillende hoofdvormen te onderscheiden:

Amforen (W I, W XIVA), grote voorraadpotten (W II, klasse x, W IX, W XII), schenkgerei, zoals kannen en tuitpotten (W II, klasse y, W VI, W VII, W VIII, W XI, W IIB), (veld)flessen (W XIIA), middelgrote kook- of voorraadpotten (W III, W V, W VI, H I), kommen of kleine schalen ( W II, klasse z, W X, H II (deels), H IV), bakpannen (H II (deels)), smeltkroezen (H V) en mogelijke bekers (W IV). Type XIII is een restgroep en omvat uiteenlopende vormen, waaronder deksels, uit verschillende perioden. Grote platte borden en hoge bekers ontbreken. (14)

Op basis van de randvorm (verdikt/onverdikt, rond/hoekig, stand van de rand) worden verschillende randtypen onderscheiden. Deze worden achter het typenummer met hoofdletters vermeld (A t/m E).

Baksels
Van Es & Verwers onderscheiden op basis van macroscopische kenmerken (kleur, magering, hardheid, oppervlaktebehandeling), zowel binnen het handgevormde aardewerk als het draaischijfaardewerk, verschillende baksels, waarvan sommige groepen vormen en productiecentra vertegenwoordigen. Voor draaischijfaardewerk zijn dat de baksels w-1 t/m 4, 6, 8 en 9 t/m 18 en voor handgevormd aardewerk de baksels h-1, 2 en 3.
Er worden verschillende bakselgroepen onderscheiden:
Badorf-baksels oplopend in hardheid: w-1, w-2 en w-10;
Walberberg-baksels oplopend in hardheid: w-3, w-4 en w-8;
Eifel-baksels oplopend in hardheid: w-6, w-9 en w-12; Ook de baksels w-16 en w-17 lijken in het Eifelgebied te zijn geproduceerd.
Daarnaast zijn er verschillende ‘grijze’ baksels: w-11, w-13, W-14 en w-15. Baksel w-18 is een restgroep.

Bij het handgevormde aardewerk worden op basis van de toegepaste magering de baksels h-1 (steengruis), h-2 (schelpgruis) en h-3 (zand) onderscheiden.
In veel gevallen is er een directe relatie tussen baksel en type. Sommige typen komen slechts in één baksel voor, terwijl andere in meerdere baksels voorkomen.


Biconische pot van De Geer

Een bijzondere categorie wordt gevormd door aardewerk dat in de Merovingische periode als urn werd gebruikt of als grafgift met de dode werd meegegeven. Ze kunnen grijszwart (reducerend) of rossig (oxiderend) van kleur zijn. Deze potten zijn vaak biconisch, dat wil zeggen dat ze een scherpe knik in de wand hebben. De potten zijn vaak versierd met met radstempels, geometrische of figuurstempels of golflijnen. (15)


Reliëfbandamfoor met opgelegde kleistrips


Uit de vrij hoge Merovingische ton- of lampionvormige potten (zie verderop) ontwikkelden zich in de Karolingische periode bollere potten die als kookpot dienst deden of voor opslag gebruikt werden. Daarbij maakten vlakke bodems plaats voor lensvormige. Voor opslag en vervoer van vloeistoffen werd de grotere reliëfbandamfoor (type W I) ontwikkeld. Deze werden vanaf de late zevende eeuw geproduceerd, maar in hun karakteristieke vorm pas vanaf het midden van de achtste eeuw.
Deze amforen, die voornamelijk uit Badorf en ook uit Walberberg en Mayen afkomstig zijn, hebben een eivormig lichaam met lensvormige bodem en een korte hals. De potten hebben een dunne wand en een relatief nauwe opening met een dikke, opstaande of omgeslagen rand. Soms zijn er twee of meer oren voor de bevestiging van draagriemen aanwezig. Het bovenste deel van het vat vertoont altijd opgelegde kleistrips, de zogenaamde reliëfbanden: halfronde of ovale bogen met soms daarbinnen een onderverdeling die aan de onderzijde eindigen tegen een horizontale kleistrip. De reliëfbanden zijn met een rolstempel of afzonderlijke stempels met geometrische motieven of vingerindrukken versierd. Vanaf de late negende eeuw is dit aardewerk met meer zones met banden versierd en krijgen ze een langere hals en bredere oren die eveneens versierd kunnen zijn. Reliëfbandamforen zijn tot in de elfde eeuw geproduceerd. (16) Sommige exemplaren waren waarschijnlijk in de vloer van een huis ingegraven en konden, wanneer ze leeg waren, voor uiteenlopende doelen worden gebruikt.


Badorf pot (type W II)

Badorf-aardewerk is typisch voor de hele Karolingische periode vanaf het midden van de achtste eeuw, of misschien nog iets eerder. Ze zijn genoemd naar een pottenbakkerscentrum in de buurt van Keulen, waar ovens zijn opgegraven. Dit aardewerk is overal in het Frankische Rijk, maar ook in Scandinavië en Engeland teruggevonden.
De potten uit Badorf behoren tot het meest voorkomende aardewerk in Dorestad. Ze hebben een grote verscheidenheid aan vormen en werden voor allerlei doeleinden gebruikt. We kennen bolpotten (WII, klasse x), kommen (WII, klasse z) en ook schenkkannen die van een oor en een schenktuit voorzien zijn (WII, klasse y).
Badorfpotten zijn relatief dunwandig en over het algemeen tamelijk groot. De bodem is min of meer afgerond , doordat plakjes klei zijn weggesneden. Veel Badorfpotten kunnen dan ook niet uit zichzelf rechtop staan. Het baksel heeft een fijne zandmagering. De kleur is meestal wit of geel en soms grijs of oranje/roze. De bovenste helft van het potlichaam is altijd voorzien van een typerende radstempelversiering die bestaat uit één of meerdere spiraalsgewijs aangebrachte rijen ingedrukte, meestal rechthoekige blokjes. Ook op de buiten- en bovenzijde van de rand is vaak radstempelversiering aangebracht. (17)
Aan het einde van de negende eeuw werden de Badorfpotten niet alleen van radstempelversiering voorzien, maar werden ze ook met verfstrepen gedecoreerd. Daarvan bestaan twee typen: potten met pasta-achtige roze of oranje verf en potten met waterige rode of paarse verf. Dit laatste type wordt ook wel Hunneschans-aardewerk genoemd. (18) Bij opgravingen in de Hunneschans bij Uddel op de Veluwe werden voor het eerst in Nederland grote hoeveelheden van dit type aardewerk gevonden. Incidenteel komt ook de combinatie stempels met geometrische motieven en verfversiering voor.
De modegril van het combineren van (rad)stempels met beschildering op aardewerk duurde slechts enkele decennia. Daarna werd in het Rijnland alleen nog aardewerk met verfversiering gemaakt.


Bolpot (W III) uit een waterput in noordelijke deel van de oeverzone van Dorestad

Een veel voorkomend type eenvoudige bolle kookpot werd gedurende de hele Karolingische periode in de bekende pottenbakkerscentra in het Rijnland geproduceerd. Vermoedelijk kunnen we de datering nog iets ruimer nemen: vanaf 725 tot in de vroege tiende eeuw. Deze kookpotten zijn incidenteel gedecoreerd met randstempels of horizontale groeven. Soms zijn er bandoren aanwezig en een enkele keer ophanggaten in de rand. De randen vertonen een grote verscheidenheid aan vormen. (19)


Miniatuurpot (type W IV) uit een waterput van De Heul

Een weinig voorkomend type is de miniatuurpot (type W IV) die meestal in een Badorfbaksel is uitgevoerd. Deze miniatuurpotten of bekers komen voor vanaf het midden van de achtste eeuw tot het midden van de negende eeuw. (20)


Donkere tuitpot (type W VI) van De Geer

Deze gesmoorde tuitpot is gevonden in een tonput waarvan het hout van een van de duigen rond 760 gedateerd is. Dit soort aardewerk (typen W V en W VI) heeft een vlakke of licht holle bodem. Ze kunnen op verschillende manieren met rolstempels gedecoreerd zijn. Een enkele keer komen er golflijnen voor. Soms zijn ze voorzien van een bijzonder gevormde tuit die zowel tegen de schouder als de rand gezet is.
Vermoedelijk werden deze potten al vanaf de late Merovingische periode, vanaf 700, gemaakt en kwam er in de achtste eeuw een einde aan de productie. Gezien de geografische verspreiding is het denkbaar dat ze ergens in Nederland werden geproduceerd. Vooral in Dorestad zijn ze ruim vertegenwoordigd. (21)


Biconische pot (W VII) met verticale vingergeulen uit het havengebied (Hoogstraat II)

Deze biconische potten hebben dikwijls een scherpe knik halverwege de wand, terwijl er op de onderzijde van de hals vaak een ribbel aanwezig is. Het gedeelte van de wand boven de knik is meestal voorzien van versiering variërend van (rol)stempels, ingekraste motieven of verticale vingergeulen. Soms is er een combinatie van versieringtechnieken gebruikt.
Deze potten vormen een overgangstype tussen de Merovingische biconische potten, zoals we die uit grafgiften kennen, en de meer bolle, typische Karolingische kookpot. Ze zijn vooral in de achtste eeuw te dateren. (22)


Tatingkan uit het havengebied (Hoogstraat III)

De Tatingkan (W VIII) is genoemd naar de eerst beschreven vindplaats bij een dorp op het schiereiland Eiderstedt in Noord-Duitsland.
In tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, werd dit aardewerk niet in Tating geproduceerd, maar op andere plaatsen. Er wordt verondersteld dat deze kannen onder andere in Mayen zijn vervaardigd. Deze slanke schenkkannen hebben een vlakke of licht lensvormige bodem en een lange, buisvormig samengeknepen tuit. Het is opvallend dat het oor niet aan de buitenzijde tegen de potwand is vastgezet, maar er met een kleiplug doorheen is gestoken, waarna deze aan de binnenzijde werd aangedrukt. Dit aardewerk is reducerend gebakken en heeft een zwart oppervlak dat vaak is gepolijst en versierd met ingekraste geometrische motieven of geometrische figuren van tinfolie, meestal kruismotieven. Vanwege het voorkomen van zulke kruismotieven worden deze kannen daarom wel met de christelijke liturgie geassocieerd. Er zijn echter geen vondsten die speciaal in een religieuze context geplaatst kunnen worden. Wel is duidelijk dat dit luxe aardewerk vooral met de elite geassocieerd moet worden.
Tatingkannen zijn heel zeldzaam. In Dorestad zijn relatief veel scherven en zelfs enkele bijna complete exemplaren gevonden. Ze zijn te dateren tussen 750/75 en 900. (23)


Ton- of lampionvormige pot versierd met golflijnversiering uit de tweede helft van de zevende eeuw

De voortzetting van de Romeinse aardewerktraditie eindigt bij de laat-Merovingische ton- of lampionvormige potten (W IX). Ze zijn van een fijnzandig geel, oranje of rood baksel en hebben vlakke bodems. Ze worden getypeerd door een naar buiten staande, afgeplatte ronde of hoekige rand en een versiering van ingekraste golflijnen op de bovenste helft van de wand en soms ook op de rand. (24)


Schaaltje uit het havengebied (Hoogstraat II)

Dit schaaltje (type W XB) vertegenwoordigt een groep die een grote variatie aan vormen en randen vertoont, van lage schalen tot vrij hoge kommen. Ze zijn afkomstig uit verschillende productiecentra in het Rijnland en komen gedurende de hele Dorestadperiode voor. (25)


Veldfles van Badorf-aardewerk met pasta-achtige beschildering

Een bijzondere aardewerkvorm is de veldfles (type W XIIA). Dit type wordt naar aanleiding van een met munten gevuld exemplaar in België ook wel als het type Zelzate aangeduid. De veldfles heeft een vlakke en bolle zijde en een korte cylindrische hals met twee hangoren. Deze veldflessen zijn vrijwel altijd gedecoreerd met oranje of roze pasta-achtige verfstrepen die er met een spatel of kwast zijn aangebracht.(26) Aardewerk veldflessen komen voor vanaf de Karolingische tijd en werden tot in de late middeleeuwen geproduceerd.

Begin van de pagina

Startpagina