Tegen het einde van de negende eeuw schrompelde Dorestad ineen tot een nederzetting van niet meer dan lokale betekenis. Vier eeuwen
later werd de ommuurde stad Wijk gesticht. Sindsdien concentreerde bewoning zich grotendeels in het bescheiden gebied binnen de wallen.
Daardoor bleven veel resten van Dorestad eeuwenlang betrekkelijk ongeschonden in de bodem van de landerijen buiten de bebouwing bewaard en
werden die hooguit plaatselijk door agrarische werkzaamheden aangetast. Pas in de negentiende eeuw bedreigden massale graafpartijen de
vroegmiddeleeuwse sporen, maar het waren vooral de uitbreidingsplannen van Wijk bij Duurstede die in de tweede helft van de twintigste
eeuw de meeste schade aanrichtten. Ondertussen is het gebied van het noordelijke handelskwartier van Dorestad volledig door nieuwbouwwijken
opgeslokt.
Oudheidkundigen hebben het belang van Dorestad al lang onderkend. De eerste opgravingen werden in 1842 en in 1844/45 uitgevoerd door L.J.F.
Janssen. Daarna gebeurde er lange tijd niets totdat J.H. Holwerda in de jaren twintig van de vorige eeuw het archeologische onderzoek weer
oppakte. Na de Tweede Wereldoorlog begon de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) aan een uitgebreid onderzoek. Dat
gebeurde aanvankelijk nog incidenteel, maar vanaf 1967 werd er onder leiding van Wim van Es onafgebroken gegraven. Sindsdien is er
zo'n 70 hectare vrijgelegd. Daarmee behoren de opgravingen van Dorestad wat oppervlakte betreft tot de grootste ter wereld.
Het archeologische onderzoek heeft grote delen van Dorestad aan het licht gebracht. Er werden op de linkeroever van de Kromme Rijn over
vele honderden meters sporen van intensieve bewoning en nijverheid teruggevonden. De opgegraven resten maken duidelijk dat we met een
levendige handelsnederzetting te maken hebben waar veel handelaren en ambachtslieden actief waren. Dat is ook het beeld dat uit schriftelijke
bronnen uit de vroege middeleeuwen naar voren komt.
Overzicht van de opgravingen in Wijk bij Duurstede, over een moderne kaart geprojecteerd.
De archeologische opgravingen geven een vertekend beeld, want een groot deel van de nederzetting moet door riviererosie verdwenen zijn.
Daardoor heeft het onderzoek zich voornamelijk tot het noordelijke gedeelte van Dorestad beperkt. Daarvan werd op de linkeroever van de
Rijn over honderden meters bewoning aangetoond. In de Rijswijkse Buitenpolder, aan de overkant van de huidige Nederrijn, wordt ook nog
een bewoonde oeverwal vermoed. Daar moet zich de oudste kern van Dorestad hebben bevonden, maar die kennen we voornamelijk uit schriftelijke
bronnen en losse, verspoelde vondsten.
Archeologen zoeken in Wijk bij Duurstede naar sporen van de materiële neerslag van een verdwenen samenleving. Dat kunnen artefacten – door
mensen gemaakte voorwerpen – zijn, maar ook grondverkleuringen die de contouren van een gebouw of de begrenzingen van een erf markeren.
Bodemvondsten geven weliswaar een beeld van de tastbare cultuur van Dorestad, maar het blijven dode voorwerpen die zwijgen als het graf,
waarin ze soms ontdekt zijn. De teruggevonden objecten vertellen ons maar weinig over de samenleving die ze heeft voortgebracht. Uiteindelijk
worden we slechts geconfronteerd met het afval van een verdwenen nederzetting. We ontkomen er dan ook niet aan om de uitkomsten van het
archeologische onderzoek in een historisch perspectief te bekijken. Alleen door deze in een raamwerk van de gebeurtenissen van hun tijd te
plaatsen, kunnen de geheimen die de bodem prijsgeeft verder ontrafeld worden. Daarvoor moeten we op zoek naar schriftelijke gegevens, door
middeleeuwse monniken op perkament geschreven. We speuren naar oude oorkonden, lijvige handschriften en bisschoppelijke brieven die de tand
des tijds in kerkelijke archieven of kloosterbibliotheken hebben doorstaan. Alleen door een synthese van archeologische gegevens en
schriftelijke bronnen kunnen we een zo compleet mogelijk beeld van Dorestad krijgen.
Restanten van de palen in het havengebied waar eens pakhuizen op stonden.
Er zullen ongetwijfeld vele transacties schriftelijk zijn vastgelegd, maar daarvan is vrijwel niets meer over. We moeten ons dan ook goed
realiseren dat de teksten die overgeleverd zijn slechts een topje van de ijsberg vormen. Alleen kerkelijke instanties, zoals kloosters,
hebben hun archieven vele eeuwen in betrekkelijke rust kunnen koesteren. Bovendien waren alleen geestelijken in staat om teksten te
kopiëren. Het gevolg is dat de ons overgeleverde bronnen een sterk kerkelijk karakter dragen. Als we louter daarop afgaan, dan zouden we
de vroege middeleeuwen het beste als de periode van de geestelijkheid kunnen bestempelen. Helaas hadden christelijke auteurs weinig oog
voor de gewone mensen die Dorestad bevolkten. Toch zijn er verschillende wereldlijke documenten bewaard gebleven, want de geestelijkheid
was nauw met de bestuurlijke elite betrokken. Dergelijke geschriften belichten vooral de formele kant van de handelsplaats, hoe rechten
en bezittingen geregeld waren. Slechts een enkele keer zeggen ze wat over de maatschappelijke verhoudingen.
Echt originele geschriften zijn zeldzaam. Van geen van de oorkonden die op Dorestad betrekking hebben, bestaat nog een origineel. De
meeste zijn ons in een afschrift uit de elfde eeuw overgeleverd, in een cartularium, of charterboek van de Utrechtse kerk. Soms
bezitten we slechts een afschrift van een afschrift. Kopiisten maakten fouten, hebben – bewust of onbewust – woorden en hele passages
weggelaten, of ze deden juist toevoegingen. Af en toe werden er zelfs documenten geheel of gedeeltelijk vervalst. De speurtocht naar
Dorestad zit dan ook vol voetangels en valkuilen.
Veldtekening van de ROB uit 1976 van de opgraving 'Frankenhof'.
Noten
(1) Van Es, 'De ontwikkeling', 198.
(2) Van Es, e.a., Jaarverslag 1973, 19.
(3) Janssen, Oudheidkundige Verhandelingen, 31.
Literatuur
Es, W.A. van, 'De ontwikkeling van het onderzoek', Demarée, R.J., e.a. (eds.), Dorestad Supplement,
Spiegel Historiael 13-4 (1978), 196-204.
Es, W.A. van, e.a., 'Wijk bij Duurstede, gem. Wijk bij Duurstede (U.), Dorestad', Jaarverslag ROB 1973 (Amersfoort 1975), 19-22.
Janssen, L.J.F., 'Frankische kerkhof; lijken, werktuigen, versierselen, opgegraven bij Wijk bij Duurstede (Dorestat)', Oudheidkundige
Verhandelingen en Mededelingen III (Arnhem 1859). |
|
Potten en botten: de zoektocht naar Dorestad
De eerste van de honderden werkputten van de ROB tegenover de kruising Zandweg-Nieuweweg.
De zoektocht naar Dorestad heeft tot vele opgravingen geleid in en rond Wijk bij Duurstede. De eerste aanzet daartoe werd al in de
negentiende eeuw gegeven toen de plaatselijke bevolking beenderen opgroef die in grote hoeveelheden in de velden ten noorden van het
stadje in de grond zaten. De opgedolven botten werden aan de beenderverwerkende industrie verkocht: voor een mud botten werd een gulden
tot een daalder uitgekeerd. Het laat zich raden welke schade daarbij aan de archeologische sporen werd aangericht. Een buitenlandse
archeoloog schreef daarover in een brandbrief:
Een zo schandelijke vernieling van voor de cultuurgeschiedenis van Nederland belangrijke overblijfselen als ik daar zag, had ik me niet
kunnen voorstellen. Bijna het hele oude Dorestad is doorwoeld en alle beenderen zijn veranderd in beenzwart of beendermeel. (1)
Een groot gebied aan weerszijden van de Hoogstraat werd vergraven, maar ook op verspreide plaatsen ten westen van de Cothense Zandweg werden
beenderen opgespit. Het opgegraven terrein vormt de kern van het gebied dat sindsdien archeologisch onderzocht is. Het latere onderzoek
moet in veel gevallen dus als een heropgraving worden opgevat. De beendergravers gingen – achteraf gelukkig – niet erg systematisch te
werk. Ze groeven her en der kuilen, waardoor er een soort kraterlandschap ontstond.
Janssen
Er werden behalve botten ook allerlei scherven, en soms ook gebruiksvoorwerpen, sieraden en munten gevonden die de aandacht van
wetenschappers trokken. Dat was reden voor archeoloog L.J.F. Janssen uit Leiden om in 1842 zelf enige opgravingen te verrichten. De meeste
vondsten kwamen in het Leidse museum van Janssen terecht, het tegenwoordige Rijksmuseum van Oudheden dat toen nog
Kabinet van Archeologie heette. De toenmalige directeur C. Leemans was van mening dat de opgedolven beenderen van een Germaanse
offerplaats afkomstig waren, hoewel toen al algemeen werd aangenomen dat hier de resten van Dorestad te vinden waren. Janssen hield zich
dan ook maar op de vlakte over de aard van de nederzetting. Pas in 1859 durfde hij voorzichtig en terloops de naam Dorestad te noemen.
Holwerda
In de jaren twintig van de vorige eeuw kwam Jan Hendrik Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, naar Wijk bij
Duurstede om onderzoek naar Dorestad te verrichten. In een keet op wielen die met een paard naar zijn bestemming was getrokken, ontving
de deftig geklede archeoloog de objecten die ingehuurde dagloners uit Wijk – voor 90 cent per dag – hadden opgegraven. Zijn vrouw maakte
er tekeningen van, terwijl hijzelf een middagdutje deed. Voordat de vondsten naar Leiden werden getransporteerd, werd alles in een vierkante
tent opgeslagen, compleet met vlag erop. Het was een model dat doet denken aan de tenten, zoals Romeinse veldheren die gebruikten.
Holwerda wist precies wat hij opgroef en hoe Dorestad eruit had gezien, nog voor hij begonnen was. Wishful digging, dus. Behalve een
haven zou er een Frankische burcht, compleet met een voorhof geweest zijn. Volgens hem was Dorestad maar van geringe omvang.
Halbertsma
In 1953 deed
archeoloog Herre Halbertsma het onderzoek van Holwerda nog eens dunnetjes over en sabelde diens conclusies genadeloos neer.
In 1966 werd besloten Wijk bij Duurstede grootschalig uit te breiden om de woningnood in de regio op te vangen. Het gemeentebestuur ging
ervan uit dat er vanuit archeologische hoek geen belangstelling meer was omdat Dorestad al helemaal was opgegraven. Wageningse studenten
hadden echter net een bodemkartering met grondboringen uitgevoerd, waaruit bleek dat de nederzetting zich over een veel groter gebied
uitstrekte dan uit de bevindingen van Holwerda kon worden afgeleid. Daarom begon de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
aan grootscheepse opgravingen. Dat was zeer tegen de zin van het plaatselijke bestuur, beducht voor ernstige vertraging van de ambitieuze
uitbreidingsplannen. Toch werd het onderzoek gestart.
Van Es
Op 12 juni 1967 werd onder leiding van Wim van Es de eerste put gegraven. In tegenstelling tot het eerdere onderzoek wilde men nu niet
volstaan met proefsleuven. Door de bouwactiviteiten zou immers het hele
bodemarchief teloor gaan. Om de snelheid erin te houden – er moest jaarlijks zes hectare worden opgegraven – werden draglines en later
hydraulische kranen ingezet. Die werden van een slim geconstrueerde schaafbak voorzien om een egaal opgraafvlak te verkrijgen. Uit
systematisch opgezette opgravingsputten van 40 bij 20 meter werd eerst de geroerde bovenlaag verwijderd, waarna het oppervlak met vlakke
schoppen werd 'geschaafd'. Na intekening van de aanwezige sporen en vondsten werd de put 10 tot 15 cm dieper uitgegraven. Weer werd het
nu ontstane vlak geschaafd en ingetekend. Het proces herhaalde zich zo'n drie of vier maal, soms vaker, tot er alleen nog maar ongeroerde
grond werd aangetroffen. Op enkele plaatsen waar zich een bijzonder grondspoor bevond, werden verticale doorsneden, zogenaamde coupes,
gemaakt om de aard van het betreffende spoor te kunnen vaststellen. Nadat ten slotte de put volledig was uitgegraven, werden de zijwanden
geschaafd en ingetekend. Tot grote vreugde van de archeologen bleek er toch nog meer in de bodem bewaard te zijn dan ze aanvankelijk
dachten. De noodopgravingen in Wijk bij Duurstede zouden uitgroeien tot een breed onderzoeksproject, het 'Kromme Rijnproject', en
vervolgens tot het 'centrale rivierenproject'.
Na jaren gewerkt te hebben vanuit een houten keet aan de Zandweg, verhuisden de opgravers hun 'opgravingskantoor' in 1973 naar een
voormalige kleuterschool aan de Volderstraat, waar op de benedenverdieping op initiatief van de gemeente een tentoonstelling over de
opgraving werd ingericht. (2) Hieruit kwam enkele jaren later Museum Dorestad voort.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw werden de opgravingscampagnes onderbroken door periodes van rust. Wel volgden er nog vele kleine,
incidentele en enkele grotere onderzoeken, zoals die van De Horden, De Geer en het voormalige veilingterrein. Er werden nieuwe technieken
geïntroduceerd, zoals het nat zeven van uitgegraven grond. Dat leverde een schat op aan kleine zaken die eerder aan de aandacht waren
ontsnapt. Het gebruik van metaaldetectoren leidde ertoe dat er naar schatting vijf maal zoveel munten en andere kleine metalen objecten
werden gevonden dan daarvoor.
Op 24 juni 1969 bracht koningin Juliana een bezoek aan een opgraving op De Heul. Plaatselijke bestuurders kijken toe
hoe archeologisch projectleider Wim van Es toelichting geeft aan de zichtbaar geïnteresseerde koningin. 'Jullie hebben die toch niet
speciaal voor mij neergelegd?' vroeg zij toen het gezelschap langs een bij toeval net ontdekte schedel werd geleid.
|