achtergronden
beschouwingen

De Frankisch-Friese strijd

Startpagina


Na de definitieve ondergang van het West-Romeinse Rijk in de tweede helft van de vijfde eeuw betraden Frankische koningen het speelveld dat de Romeinen in West-Europa hadden achtergelaten. Al snel zwaaiden vorsten van het Merovingische huis de scepter over een groot deel van West-Europa. Vooral koning Chlodovech (Clovis) wist het rijk gedurende een dertigjarige regeringsperiode tot zijn dood in 511 aanzienlijk uit te breiden. Het is dan ook niet vreemd dat de Frankische koningen zichzelf als de opvolgers van de West-Romeinse keizers beschouwden. Behalve Romeinse gewoontes namen de Merovingische heersers ook de restanten van het lokale Romeinse bestuursapparaat over. (1)

Frankische expansie
Oorspronkelijk richtten de Frankische heersers hun aandacht op het sterk geromaniseerde Gallië. De expansiepolitiek van de Franken was daardoor vooral op het zuiden gericht. Nog voor het midden van de zesde eeuw was het Frankische Rijk tot aan de Middellandse Zee uitgebreid. Aanvankelijk toonden de Franken dan ook weinig belangstelling voor de Rijndelta en het Nederlandse kustgebied. Maar door de opkomst van Austrasië aan het begin van de zevende eeuw, zowel in politieke als in economische zin, kwam daar verandering in. Daar had de Merovingische koning Dagobert I moeten dulden dat de macht grotendeels in handen van de aristocratie kwam, waaronder de ambitieuze Keulse bisschop Kunibert (626/7 – 648). Voortaan gaf een machtige elite in Austrasië de toon aan en daarbij speelde de Keulse bisschop een belangrijke rol. (2)

Vanaf het begin van de zevende eeuw kregen de Franken grip op het gebied ten zuiden van de Alpenpassen. Het gevolg was dat een oostelijker gelegen handelsroute, en daarmee de Rijn, in belang toenam, waardoor de economische positie van Austrasië groeide. (3) Austrasische edellieden begonnen interesse voor de Rijndelta te krijgen en bouwden er relatienetwerken op. Ze onderhielden contacten met grondbezitters in het Midden-Nederlandse rivierengebied. Mogelijk hebben sommigen zich er zelfs gevestigd. Daardoor werd de plaatselijke elite langzaam maar zeker in de Frankische wereld opgenomen. (4) Om de banden aan te halen, werden er geschenken uitgewisseld. Die vormden de smeerolie voor goede betrekkingen van de dominerende bovenlaag, voor een sociaal netwerk tussen mannen van aanzien.
Van een plaatselijke elite die contacten met de Franken onderhield, zijn vooral in het oostelijke deel van het rivierengebied archeologische aanwijzingen teruggevonden. Bekend zijn de Merovingische grafvelden van Wageningen, Rhenen en Elst met grafgiften die op dergelijke contacten wijzen. Ook in Wijk bij Duurstede, in de noordwestelijke uitbreidingswijk De Geer, werd luxe glaswerk uit de vijfde eeuw uit het Eifelgebied en Merovingisch draaischijfaardewerk uit het Rijnland aangetroffen. Bovendien werd op deze locatie een kleine schatvondst van twee afgekapte stukjes van een goudbaar en drie gouden munten van de Byzantijnse keizer Justinianus uit het tweede kwart van de zesde eeuw ontdekt. Deze vondsten maken het, samen met verschillende gouden en zilveren sieraden die vermoedelijk uit graven uit de zesde en zevende eeuw afkomstig zijn, aannemelijk dat De Geer door een plaatselijke elite bewoond werd. (5)

Ontluikende handelsplaats
Luxe, soms exotische goederen of de grondstoffen daarvoor werden dikwijls over grote afstanden verhandeld. Deze goederen werden op de grens van twee handelssferen uitgewisseld. In zo’n grensgebied werd een herkenbare plaats uitgezocht met een duidelijk herkenningspunt in het landschap voor de handelaren die elkaar ontmoetten. Dat waren in het rivierengebied vooral de resten van oude Romeinse castella. Die moeten indruk hebben gemaakt op de schippers die de Rijn bevoeren. Het is goed denkbaar dat zich bij het fort Duristate eerst een nederzetting ontwikkelde die niet permanent bewoond werd. Want handelsvaart vond vooral tijdens de zomermaanden plaats en ambachtelijke nijverheid moet er aanvankelijk hooguit op zeer beperkte schaal hebben plaatsgevonden. Bewerkingsafval en andere sporen doen vermoeden dat ambachtslieden zich er pas tegen het einde van de zevende eeuw permanent zouden vestigen.
In veel plaatsen, zoals Mainz, Worms, Keulen en Straatsburg, werd op een strook land tussen de rivier en de – vaak Romeinse – stadsmuur een handelsnederzetting ingericht. Iets dergelijks kunnen we ook bij het fort Duristate verwachten, waar handelaren op de rivieroever, in het zicht van hun schepen, samenkwamen. We kunnen ons daarbij voorstellen dat zij in de buurt van de sterkte hun tenten opsloegen. Misschien verrezen er ook al enige houten behuizingen en opslagplaatsen.
De langzaam voortschrijdende infiltratie van de Austrasische adel in het rivierengebied werd gevolgd door een bewuste expansiepolitiek van de Frankische vorsten. Als zelfbenoemde erfgenamen van de Romeinse keizers eigenden zij zich de voormalige grensforten langs de Rijn toe, waaronder Traiectum (Utrecht) en Fectio (Vechten). (6) Dat was ook het geval met het fort Duristate, zoals we uit een latere koninklijke schenking kunnen opmaken. (7) Voortaan werden deze sterktes gecontroleerd en waarschijnlijk ook bewoond door vertegenwoordigers van het koninklijke gezag.
De belangrijkste aanwijzing voor het vroege functioneren van Dorestad als plaats van uitwisseling vormen gouden munten van Frankische muntmeesters uit het tweede kwart van de zevende eeuw. Muntslag was alleen zinvol als Dorestad toen minstens op interregionaal niveau opereerde. (8) Er werden tremisses door Rimoaldus en vooral door zijn collega Madelinus geslagen. Deze monetarii of muntmeesters waren uit het Frankische kerngebied afkomstig en vormen daarmee een belangrijke indicatie voor de opkomende Frankische invloed in Dorestad. We kunnen hun activiteiten in verband brengen met de expansiepolitiek van het centrale gezag, ook al handelden deze muntmeesters vermoedelijk op eigen initiatief.
Kerkstichtingen in het rivierengebied getuigen eveneens van Frankische expansie in de vroege zevende eeuw. Vermoedelijk is er toen ook in Dorestad een kerk opgericht, ook al zijn daarvan geen sporen teruggevonden. Deze kerken moeten we in dit stadium eerder zien als territorial markers, als bakens van het Frankische gezag, dan uitvalsbases voor de christelijke missie.

Terwijl het Frankische Rijk zich ontwikkelde, kwamen er overal rond de Noordzee – in Engeland, in Scandinavië en in het Friese kustgebied – prille koninkrijken op waarvan de heersende elites nauwe betrekkingen met elkaar onderhielden. Net zoals de Franken dat deden, wisselden zij allerlei kostbaarheden uit om sociale contacten tussen de vooraanstaande clans te onderhouden. Door deze goederenuitwisseling vinden we in het hele Noordzeegebied overeenkomstige stijlkenmerken, bijvoorbeeld ornamenten die door dierfiguren geïnspireerd zijn.
Er kwam een stroom van allerlei luxe prestigegoederen op gang waarvan Friese kooplieden en vrachtvaarders in het kustgebied profiteerden, ook al bleef de handel tot de elite beperkt en was die bijgevolg maar bescheiden van omvang. Toch werd uitwisseling van goederen in de rivierendelta vanaf het begin van de zevende eeuw steeds belangrijker. Want door de komst van de Franken intensiveerden de Friese handelscontacten met Austrasië.
De ontplooiing van Dorestad kan niet los van deze sociaal-politieke ontwikkelingen gezien worden. Net als andere handelscentra was deze plaats een speelbal in het politieke krachtenveld. Bestuurlijke en economische ontwikkelingen in het Frankische Rijk hebben een belangrijke, zo niet bepalende rol gespeeld bij zowel de opkomst als de ondergang van de handelshaven. In het bijzonder het Frankische achterland van Dorestad in het economisch belangrijke Maas-Rijngebied gaf een enorme stoot tot de opbloei van de plaats. Want de Frankische machthebbers wilden controle uitoefenen op de rivieren en de riviermondingen, de levensaders van hun economie, en zullen daardoor bijzondere belangstelling voor Dorestad hebben gehad. Ze hielden in hun ogen barbaarse volkeren rond de Noordzee, zoals de Friezen en de Denen, liever buiten de deur, maar hun handelsproducten waren gewild. Dorestad bood in het overgangsgebied van de Frankische en de Friese invloedssfeer een gunstige mogelijkheid om deze tegenstrijdigheid het hoofd te bieden.
De clash tussen de twee verschillende werelden, die van het Frankische Rijk en de Noordzeecultuur, gaf Dorestad niet alleen bestaansrecht als scharnierpunt voor de handel, maar ook een bijzonder gemengd karakter. Want de plaats lag tussen twee handelssferen en bovendien in het neutrale grensgebied van twee politieke, of zo men wil religieuze sferen: die van de heidense Friezen in het kustgebied en de christelijke Franken in het binnenland. Dat is ook de belangrijkste reden dat Dorestad als voorname havenplaats zover landinwaarts lag en niet aan de kust. Een bijkomend praktisch voordeel was dat de plaats geen last van stormvloeden had, terwijl er wel optimaal van het opkomende tij geprofiteerd kon worden. (9) Een schip werd bij vloed landinwaarts gestuwd en kon zo met een westelijke wind net Dorestad bereiken. Bovendien kon de getijdenbeweging alleen bij de allerlaagste rivierstanden zover landinwaarts doordringen, zodat de haven voor alle scheepstypen geschikt was.

De slag bij Dorestad
De Austrasische hofmeier Pippijn van Herstal trok in 687 na een succesvolle veldslag tegen zijn binnenlandse opponenten de feitelijke macht van het gehele Frankische Rijk naar zich toe. Vervolgens concentreerde hij zich in het bijzonder op het verdrijven van de Friezen uit de Rijndelta. Daarom trok hij met een grote legermacht op tegen koning Radbod, ‘die zo dom was te geloven dat hij het tegen de onoverwinnelijke Pippijn kon opnemen’, zoals we in een Frankische kroniek, de Voortzetting van de Kroniek van Fredegarius kunnen lezen. (10) Uit de prioriteit die de hofmeier aan deze veldtocht gaf, blijkt hoezeer het Friese overwicht in het rivierengebied een doorn in het oog van de Frankische machthebbers was.
Volgens de Frankische kroniekschrijver sloeg Pippijn zijn kamp op bij het castrum Duristate dat hoogstwaarschijnlijk het voormalige Romeinse grensfort bij Rijswijk was. Ook de forten in Utrecht en Vechten werden toen castra genoemd. (11) Weliswaar werd op De Geer een systeem van verdedigingsgrachten aangetroffen dat een functie als sterkte doet vermoeden, maar uit het archeologische onderzoek blijkt dat deze grachten pas vanaf de laat-Merovingische periode zijn gegraven. (12) Ze kunnen daarmee geen onderdeel van het castrum Duristate zijn geweest.
Mogelijk had Radbod zich in het castrum Duristate verschanst dat op de splitsing van de Rijn en de Lek de belangrijke scheepvaartroutes beheerste. Het zou geen onlogische positie zijn geweest voor de Friese krijgsmacht die het vooral van een gewapende vloot moest hebben. Daardoor kunnen we vermoeden dat de slag bij de sterkte Duristate ook een slag óm dit fort was. (13)
De Frankische overmacht bleek te groot voor de Friezen. Ze werden door Pippijn van Herstal verslagen en teruggedreven. Ondanks dit verlies hadden ze toch laten zien dat ze een politiek machtscomplex hadden ontwikkeld dat tegen de Franken wist op te staan. Radbod werd dan ook niet volledig verslagen, maar heeft slechts terrein moeten prijsgeven. De bestandsgrens kwam maar net ten noorden van Utrecht te lopen, het Utrechtse Vechtgebied bleef in Friese handen. (14) Het centrale rivierengebied werd een frontier zone tussen de strijdende partijen met Dorestad als belangrijkste twistappel. De Franken vormden het gebied tot een tegen de Friezen gekeerde ducatus, tot de grensmark Amorland. Deze naam komen we vermoedelijk nog in aardrijkskundige namen als Amer en Ammerzoden tegen. De rivierendelta werd een apart rechtsgebied waar het recht van de Ewa ad Amorem (Wet aan de Amor) gold. Dat gebied omvatte ongeveer de Betuwe, Teisterbant (ten westen van de Betuwe) en het Land van Maas en Waal. (15) In de Ewa komen we homines Franci tegen, edellieden die met de verdediging van de grensmark belast waren. We kennen hen wel uit het rivierengebied, maar niet uit Dorestad of de rest van het Kromme Rijngebied. (16) Het lijkt er dus op dat de Ewa niet in Dorestad gold, ook al was deze plaats in Frankische handen.
Daarmee verkeerde Dorestad in een bijzondere positie, als lag het in een soort van niemandsland met een neutrale status tussen de Franken en de Friezen. Een status die waarschijnlijk door de Frankische machthebbers in stand werd gehouden om de langeafstandshandel te bevorderen. (17) Geen wonder dat uit de bronnen niet duidelijk blijkt waartoe de handelsplaats gerekend moet worden. In sommige gevallen, zoals in enkele annalenberichten uit de negende eeuw, wordt Dorestad naast Frisia genoemd, terwijl de Utrechtse geestelijke Liudger de plaats juist in samenhang met Frisia beschreef. (18) In de overgeleverde tekst van het Verdrag van Worms uit 839 is weer sprake van 'Teisterbant met Dorestad'. (19).

Juist in deze fase van de Frankisch-Friese confrontatie werd er een nieuwe missioneringspoging ondernomen. In 690 kwamen twaalf broeders onder leiding van de Angelsaksische monnik Willibrord naar het vasteland. Volgens een aantekening die wel aan hemzelf is toegeschreven, kwam hun gezelschap in dat jaar naar het land van de Franken. (20) Daar werden de monniken welwillend door Pippijn van Herstal ontvangen. Hij stuurde hen naar ‘Friesland aan deze zijde’ (van de Rijn), het gebied dat hij ‘onlangs’ op de Friese koning Radbod veroverd had. (21) Blijkbaar had de veldslag bij Dorestad kort voor 690 plaatsgevonden. Daarmee zijn de Jaarboeken van Metz in tegenspraak, waarin we vinden dat Pippijn in 692 Radbod versloeg en de Friezen schatplichtig maakte. Volgens deze bron zou Radbod pas in 697 de strijd voortzetten en de veldslag bij Duristate voeren. (22) De Jaarboeken van Metz zijn echter een aan het begin van de negende eeuw voltooide compilatie van vroegere bronnen waarin de chronologie niet altijd even correct is weergegeven. Zo zou Pippijn pas in 691 de alleenheerschappij over de Franken hebben verworven, vier jaar later dan in werkelijkheid. Door de onjuiste tijdrekening is ook sprake van twee veldslagen, terwijl de Voortzetting van de Kroniek van Fredegarius er maar één noemt. Het is dan ook duidelijk dat de twee verschillend gedateerde gebeurtenissen in feite betrekking hebben op slechts één gewapend treffen kort voor 690.
De Franken kregen weliswaar de hele Rijndelta in handen, maar de Friezen waren nog niet definitief uit het rivierengebied verdreven. Tegen het einde van 714 stierf Pippijn van Herstal. Het door zijn dood verzwakte bewind kon niet voorkomen dat er een chaos ontstond waarbij opstandige Frankische edellieden elkaar de heerschappij betwistten. In Austrasië kwam de macht in handen van Pippijns bastaardzoon die als Karel Martel de geschiedenis in zou gaan. Hij handelde energiek en bracht een legermacht bijeen om zich te kunnen verweren tegen de Neustriërs die naar het oosten oprukten om een greep naar de macht te doen. Daartoe sloten zij een alliantie met Radbod die met een Fries contingent de Rijn opvoer. Gezamenlijk drongen zij de Austrasische legermacht van Karel Martel tot aan Keulen terug. (23) Hoewel Karel het onderspit moest delven, wist hij zich toch met zijn hergroepeerde troepen in Austrasië te handhaven. Ondertussen maakte Radbod slim gebruik van de machtscrisis in het Frankische Rijk en kreeg het rivierengebied ten zuiden van de Rijn weer in zijn greep. Daardoor kwam Dorestad opnieuw onder Fries bewind.
Willibrord moest als exponent van de Frankische vijand naar veiliger oorden uitwijken. De geestelijkheid klaagde steen en been over de heerschappij van de heidense Friezen, maar de kooplieden zullen weinig van de machtswisseling gemerkt hebben. Uit archeologisch onderzoek blijkt in ieder geval niet dat in deze periode de handelsactiviteiten in Dorestad minder werden.

Een Frankische (r.) en Friese (l.) fibula.

In het vaarseizoen van 716 voer de Angelsaksische monnik Wynfreth met een vrachtvaarder van Londen naar het vasteland. (24) Twee jaar later zou hij van de paus zijn nieuwe naam Bonifatius krijgen. Tegen betaling kon hij en zijn gezelschap meevaren met een vermoedelijk Friese schipper die naar naar huis terugkeerde. Met een gunstige wind voeren ze naar de handelsplaats Dorestad op de splitsing van de Rijn en de Lek, waar Wynfreth voet aan wal zette en er 'een tijdje’ verbleef.
Daar was grote beroering vanwege de vijandelijkheden tussen Radbod en Karel Martel. Bonifatius zag met eigen ogen dat de Friezen het centrale rivierengebied waren binnengedrongen dat voor kort nog onder Frankisch gezag stond. Ze hadden hun heidense cultusplaatsen hersteld en waren weer begonnen met het aanbidden van afgodsbeelden. Volgens Willibald, de biograaf van Bonifatius, waren de christelijke kerken verwoest en de geestelijken uiteengejaagd door ‘de verdorven slechtheid van Radbod’. Desondanks voer de vrachtvaarder met Bonifatius aan boord naar Dorestad waar de handel blijkbaar gewoon werd voortgezet. Business as usual bleef floreren in weerwil van de gewelddadigheden en de machtswisselingen.
Bonifatius had in Utrecht een onderhoud met Radbod en bleef met diens toestemming de hele zomer in Frisia, maar kreeg bij de Friezen geen voet aan de grond. Het was duidelijk dat hij zonder de bescherming van de Frankische machthebbers weinig kon uitrichten. Tegen de winter keerde hij weer naar Engeland terug. (25)
In het voorjaar van 717 trok Karel Martel met een gewapende macht ten strijde tegen zijn binnenlandse tegenstanders. Hij behaalde een klinkende overwinning en werd oppermachtig in het Frankische Rijk, maar zijn militaire macht was door vele vijanden gebonden. Zodoende behield Radbod een comfortabele positie in Frisia en kon daardoor het rivierengebied bezet houden. De Friese koning leed echter aan een slepende ziekte, waaraan hij in 719 zou overlijden. (26) De Rijndelta heeft hij echter wel tot zijn laatste adem vast in zijn greep kunnen houden.
Na de dood van Radbod kregen de Franken het hele rivierengebied definitief in handen. Want de Friese tegenstand had door het wegvallen van hun sterke aanvoerder ernstig aan slagkracht ingeboet. Karel Martel nam zijn kans waar en trok met een Frankische legermacht naar het noorden.
De Friese machthebbers werden ver naar het noorden teruggedrongen en verloren controle over de Dorestadhandel. De Friese bovenlaag werd, net als de handel, opgenomen in het elitenetwerk van het Frankische Rijk. Lokale Frankisch gezinde grondbezitters deelden voortaan - vermoedelijk samen met Frankische edellieden - de lakens uit. Het spanningsveld tussen de Franken en de Friezen had de plaatselijke elite mogelijkheden geboden om zich te profileren. Door zich in dienst te stellen van de winnende partij kon de bezittende klasse goed garen spinnen bij het territoriale conflict. Het is goed denkbaar dat we de heren van De Geer tot hen kunnen rekenen.
Willibrord keerde weer naar zijn Friese missiegebied terug. Eindelijk kon hij er aan de slag, bijna een kwart eeuw nadat hij zijn missieopdracht had gekregen. Hij bouwde een missiepost in de burcht Traiectum – die hem al eerder door Pippijn van Herstal voor dat doel was aangewezen – met twee kerken, een klooster en een kloosterschool. (27) Vanuit deze basis trokken de missiebroeders de heidense bevolking tegemoet. Onder dreiging van Frankische repressie moest de bevolking toestaan dat hun heiligdommen te gronde werden gericht en door christelijke godshuizen vervangen. De broeders kregen daarbij steun van Bonifatius die met een missieopdracht van de paus uit Rome was teruggekeerd. Hij trok naar Woerden aan de Oude Rijn, vervolgens naar Attingahem (vermoedelijk Breukelen) aan de Utrechtse Vecht en tenslotte naar Velsen in Kennemerland. (28) Hij stichtte kerken in deze plaatsen die hij mogelijk al tijdens zijn rondreis in het gebied van Radbod in 716 verkend had. Ook in Dorestad werd een kerk gebouwd, de Upkirika, ofwel Bovenkerk, die aan Sint-Maarten, de schutspatroon van de Frankische heersers, gewijd was. Voor de geestelijken in Utrecht was het nabijgelegen Dorestad met een relatief grote bevolkingsconcentratie en voortdurende instroom van vreemdelingen een logische plaats om een dochterkerk te stichten. (29) Het opzetten van een ondersteunende missiepost in een belangrijke handelsplaats was de eerste en ook logische stap die genomen werd, zoals bijvoorbeeld ook Anskar in Hedeby deed zo gauw hij toestemming kreeg om onder de Denen te prediken. (30)
In de periode waarin de Friezen en de Franken om de hegemonie in het rivierengebied streden, sloegen de Friezen kleine zilveren munten die tegenwoordig gewoonlijk sceatta’s genoemd worden en ongeveer 1,3 gram wegen. Het is goed mogelijk dat de Friezen die ook in Dorestad hebben geproduceerd. Het terugdringen van de Friese dominantie in 719 had tot gevolg dat de aanmunting daarvan in het rivierengebied gestaakt werd. Het is ook een verklaring voor het opvallend lage percentage teruggevonden sceatta's in Wijk bij Duurstede vergeleken met bijvoorbeeld de vroegmiddeleeuwse handelsplaats Walacria (Walcheren), de voorloper van Domburg, waar Friese invloed blijkbaar nog volop aanwezig bleef. (31)
Van meet af aan gingen Dorestad en de Friese handel hand in hand, en dat bleef zo. Ondanks de veranderde machtsverhoudingen bleven Friese koopvaarders door de gunstige ligging van hun woongebied een intermediaire rol spelen tussen het Frankische Rijk en de Noordzeeregio. Daardoor konden zij twee markten bedienen en werden zo de belangrijkste tussenpersonen in Noordwest-Europa. Ze garandeerden een constante stroom van goederen en stimuleerden daarmee de Frankische economie. Daarbij bleef Dorestad een voorname rol spelen.

 


Het Frankische Rijk ten tijde van Karel de Grote.

Wie waren ook al weer de Franken?
De Franken waren in de laat-Romeinse tijd opgekomen als een verbond van Germaanse stammen die afkomstig waren uit het gebied ten noordoosten van de Rijn. Zij hadden zich in de nadagen van het West-Romeinse Rijk in het noorden van Gallië gevestigd. In de loop van de vijfde eeuw ontstond rond Doornik in het zuiden van het huidige België een bescheiden machtsgebied dat zou uitgroeien tot het machtige Frankische Rijk. Voornamelijk door verovering van omliggende gebieden wisten de Frankische koningen hun rijk uit te breiden tot het grootste en machtigste van de westerse wereld in de middeleeuwen. Zij zagen zichzelf dan ook als de natuurlijke opvolgers van de Romeinen.
Aan het einde van de achtste eeuw omvatte het rijk met zijn buffergebieden grote delen van Midden- en West-Europa. Aanvankelijk regeerde de dynastie van de Merovingische koningen. Vorsten, waaronder Chlodovech (Clovis) en Dagobert, voerden een krachtig bewind en sloten een bondgenootschap met de katholieke kerk. In de loop van de zevende eeuw kwam de macht echter steeds meer in handen van de leidende aristocratie. Vooral de hofmeiers (de belangrijkste raadgevers aan het hof) van het Karolingische huis wisten de Merovingische koningen buiten het centrum van de macht te manoeuvreren. Uiteindelijk namen zij de heerschappij in het Frankische Rijk volledig over. Pippijn de Korte zette de laatste Merovingische koning aan de kant en liet zich in 751 tot koning zalven. Zijn zoon Karel de Grote liet zich in Rome zelfs tot keizer kronen om zijn rol als hoeder van de katholieke kerk te benadrukken. Onder zijn bewind bereikte het rijk haar grootste bloei.
In de loop van de negende eeuw begon het rijk door rijksdelingen, maar vooral door toenemende regionalisering te verbrokkelen. Steeds meer deelden plaatselijke potentaten de lakens uit, totdat er niet veel meer overbleef dan een versnipperde en daardoor krachteloze schaduw van het eens zo machtige rijk. Uit de brokstukken smeedden nieuwe machthebbers in de tiende eeuw de voorlopers van Duitsland en Frankrijk.
Het lot van Dorestad was steeds nauw verbonden met het Frankische Rijk en haar heersers. Het is dan ook geen toeval dat de ontwikkeling van Dorestad opmerkelijk parallel liep met de opkomst en teloorgang van het Frankische Rijk.

De geograaf van Ravenna
Een belangrijke bron voor de vroege geschiedenis van Dorestad vormen twee passages over Dorostate in de Cosmographia, een wereldbeschrijving van een anonieme geograaf uit Ravenna. (32) Dit werk wordt op grond van een vermelding van de Friezen in Dorestad gewoonlijk in de tweede helft van de zevende eeuw gedateerd. Maar dat heeft iets van een cirkelredenering, omdat diezelfde bron als een belangrijk argument wordt aangevoerd voor de Friese overheersing van Dorestad. (33)
Het is aannemelijker dat de Cosmographia in de loop van de achtste eeuw is samengesteld. De anonieme auteur baseerde zich volgens eigen zeggen op drie Gotische 'filosofen': Athanarid, Heldebald en Marcomir. Deze waren vermoedelijk in de tijd van Theodorik de Grote actief, maar in ieder geval niet na het einde van de zesde eeuw. Er moeten echter ook jongere bronnen zijn gebruikt, want er zijn tekstuele parallellen te vinden met de Kroniek van Fredegarius en de Frankische Rijksannalen uit de achtste eeuw. Zo kennen we de vroegste bronvermelding van Nordmanni (Noormannen) uit deze annalen onder het jaar 777, maar diezelfde naam vinden we ook in het werk van de geograaf van Ravenna. Het gebied van de Noormannen stond daarvoor bekend als Dania. De Cosmographia moet dus op zijn vroegst in de achtste eeuw zijn samengesteld, mogelijk zelfs in de negende eeuw.
Wat zegt dit over de passages in de Cosmographia over Dorestad en de Friezen? Daarvan zegt de auteur expliciet dat die van de drie Gotische 'filosofen' komen. Dat zou betekenen dat zij Dorestad al in de zesde eeuw of zelfs vroeger kenden en als Fries beschouwden. Voor zo'n vroege datering van Dorestad is geen enkele aanwijzing, hetgeen doet vermoeden dat in ieder geval de passage over Dorestad niet van hen afkomstig is. En dan zouden we die net zo goed in de achtste eeuw kunnen plaatsen.


Titelblad van een uitgave uit 1688 van de Cosmographia van een anonieme geograaf uit Ravenna.

Frankische kerkstichtingen
Door een brief van Bonifatius aan de paus in Rome weten we dat de Franken in de vroege zevende eeuw een kerk binnen de burcht Traiectum hebben gebouwd. (34) In zijn schrijven probeerde Bonifatius, nauw met Utrecht verbonden, aanspraken van de Keulse kerk op Utrecht af te wimpelen, maar de Keulse betrokkenheid bij de kerkstichting tijdens het bewind van koning Dagobert kon hij toch niet ontkennen.

De Frankische vorst Karloman heeft de zetel van Traiectum aan mij toevertrouwd om er een bisschop te benoemen en te wijden. Dat heb ik ook gedaan. Maar nu heeft de bisschop van Keulen zich de zetel van bisschop Clemens [Willibrord], die door paus Sergius gewijd werd, toegeëigend. Hij beweert dat deze aan hem toebehoort wegens de fundamenten van een door de heidenen verwoest kerkje. Dat trof Willibrord aan, met de grond gelijk gemaakt, binnen de burcht Traiectum. Hij heeft het kerkje eigenhandig vanaf het fundament weer opgebouwd en ter ere van Sint-Maarten gewijd. En hij beweert dat de burcht Traiectum door de voormalige Frankische koning Dagobert samen met de verwoeste kerk aan de Keulse kerkprovincie was gegeven op voorwaarde dat de bisschop van Keulen het Friese volk tot het christendom zou bekeren en hun prediker zou zijn. Maar dat heeft hij niet gedaan.
(Uit: Brief van Bonifatius aan paus Stephanus II uit 753)

Utrecht zou pas met de komst van Willibrord aan het einde van de zevende eeuw een bescheiden kerkelijke functie krijgen, maar daarvoor was Dorestad de enige belangrijke plaats in de wijde omgeving. Het ligt daarom voor de hand dat er eerder nog in Dorestad dan in Utrecht een kerk gesticht werd, waarvoor we het initiatief dan eveneens vanuit Keulen mogen verwachten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we nog lang na de tijd van Bonifatius aanspraken van de Keulse bisschop in Dorestad tegenkomen. (35)


Grondsporen van een gebouw van het type 'Katwijk B' op het
veilingterrein. (Naar: Dijkstra, 2012)

Friese koningen
Wat we van de Friese koning Aldgisl weten, staat in een levensbeschrijving van Wilfried, bisschop van York. (36) In een machtsconflict tussen de Frankische deelrijken had deze bisschop partij voor Austrasië gekozen. Het gevolg daarvan was dat hij tijdens een reis in 678 naar de paus in Rome het hem vijandige Neustrië links moest laten liggen. Hij kon niet over Quentovic aan de Franse Kanaalkust, de gebruikelijke haven voor Engelse pelgrimvaarders, naar Rome reizen. In plaats daarvan moest een omweg over Frisia maken. Daar werd het gezelschap uit York gastvrij door de Friese koning Aldgisl in zijn paleis ontvangen.
De biografie van Wilfried werd aan het begin van de achtste eeuw geschreven, nadat Traiectum was aangewezen als zetel voor Willibrord, aartsbisschop van de Friezen. De biograaf was net als Willibrord verbonden aan het klooster Ripon bij York. Als het paleis van Aldgisl zich in Traiectum had bevonden, dan zou de auteur deze plaats ongetwijfeld genoemd hebben. Maar dat deed hij niet, wat een Utrechtse residentie van Aldgisl onwaarschijnlijk maakt. Daardoor is het goed mogelijk dat hij zich in Dorestad ophield, dat als patria, als 'hoofdstad' van de Friezen te boek stond. Zijn vermoedelijke opvolger koning Radbod deed dat in ieder geval wel toen hij door Pippijn van Herstal uit Dorestad verdreven werd. Hij kan bovendien met Utrecht in verband worden gebracht, waar hij in 716 Bonifatius ontving en hem toestemming gaf om door het Friese gebied rond te trekken. (37) De naam van Radbod heeft een legendarische klank. Hij zou vele burchten hebben gehad en op verschillende plaatsen begraven zijn. Overal in het Friese gebied zijn er wegen naar hem genoemd. Hij is door de geestelijkheid afgeschilderd als een wrede vorst, als de heidense vijand van het christendom bij uitstek. In werkelijkheid bleek hij tolerant en gastvrij tegenover Angelsaksische missionarissen.
Radbod pleegde dan wel gewapend verzet tegen de Franken, tegelijk onderhield hij nauwe banden met de Frankische elite. Hij huwelijkte zijn dochter Theudesinda uit aan een Frankische hofmeier en nam een zoon van de pro-Frankische edelman Wursing in zijn gevolg op. (38) Door een combinatie van militair machtsvertoon en slimme politiek wist Radbod de Franken uit zijn machtsgebied weg te houden. Pas na zijn dood in 719 kon Karel Martel het gebied veroveren waarover de Friese koning had geheerst.


Aldgisl (rechts) en Radbod (links) afgebeeld in: P. Winsemius,
Chronique ofte Historische geschiedenisse van Vrieslant (Franeker 1622).

Amnestie in Dorestad
Volgens zijn biograaf zou de Merovingische koning Dagobert III op aandringen van Willibrord de Frankische hofmeier Karel Martel op zijn tocht naar Frisia hebben vergezeld. Willibrord zou het hoge gezelschap in Dorestad bij hun aankomst per schip hebben opgewacht. Als aartskapelaan was ook Bonifatius van de partij. Toen de koning tijdens de maaltijd in Dorestad vernam dat vele gevangenen om zijn genade smeekten, liet hij zijn koninklijke staf bij wijze van hoogwaardigheidsteken door Bonifatius naar de gevangenbewaarder brengen met de opdracht de veroordeelden vrij te laten. De bewaker weigerde echter, waarop Bonifatius de staf nam en deze in het slot van de gevangenis stak. Die sprong daarop spontaan open, terwijl ook de ketenen van de gevangenen verbraken. (39) Uit dit onwaarschijnlijke relaas blijkt de belangstelling die de auteur aan het einde van de tiende eeuw nog aan de dag legde voor het oude Dorestad.


Noten
(1) Van der Tuuk, De Franken, 44 e.v.
(2) Van der Tuuk, De Franken, 91-94.
(3) McCormick, Origins, 78.
(4) Van Es, ‘Friezen, Franken en Vikingen’, 85-88.
(5) Van Doesburg, 'Villa non modica?', 54.
(6) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 35.
(7) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 48.
(8) Van Es, 'Dorestad centred', 166.
(9) Berendsen, De genese, 87.
(10) Krusch, ‘Fredegarii et aliorum Chronica’, 172.
(11) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 35.
(12) Van Doesburg, 'Villa non modica?', 54.
(13) Deze vraag werd opgeworpen door Theuws, De sleutel van Servaas, noot 50.
(14) Van der Tuuk, De Friezen, 124-126.
(15) Niermeyer, ‘Het Midden-Nederlands Rivierengebied’, 150.
(16) Van der Tuuk, 'Deense heersers', 11.
(17) Theuws, 'River-based trade centres', 44.
(18) Rau, 'Annales Bertiniani', Quellen II, 24; Rau, 'Annales Xantenses', Quellen II, 342; Rau, 'Annales Fuldenses', Quellen III, 22; Holder Egger, 'Liudgeri Vita Gregorii', 71.
(19) Testrabenti cum Dorestado (Rau, Quellen II, 46). In een andere redactie is sprake van Testrabenticum, Dorestado (Boretius & Krause, Capitularia, 58). Hier moet cum weggevallen zijn, anders is Dorestado ten onrechte in de ablatief verbogen.
(20) De aantekening is vermoedelijk na de dood van Willibrord toegevoegd; Wilson, The Calendar of St. Willibrord, 13, 42-43.
(21) McClure & Collins, Bede, boek 5, hoofdstuk 10.
(22) Von Simson, 'Annales Mettenses priores', 17; Pertz, ‘Annales Mettenses’, 320, 321.
(23) Krusch, ‘Fredegarii et aliorum Chronica’, 173-174.
(24) Levison, 'Vita Bonifatii', 16-17.
(25) Van der Tuuk, 'Bonifatius in historisch perspectief', 45-47.
(26) Pertz, ‘Altfridi vita S. Liudgeri', 405.
(27) Van der Tuuk, 'Bonifatius in historisch perspectief', 125-130.
(28) Tangl, Bonifatii epistulae, no. 12, 17-18; Levison, ‘Vita Bonifatii’, 23; Holder-Egger, ‘Liudgeri Vita Gregorii', 67.
(29) Dekker, Het Kromme Rijngebied, 282; Gosses, 'De oude kern', 125.
(30) Waitz, Vita Anskarii, 52.
(31) Pol, 'Middeleeuwse munten', 48.
(32) Byvanck, Excerpta Romana I, 578, 580.
(33) Scheringa, Frisians, Franks.
(34) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 42.
(35) Van der Tuuk, 'Bonifatius in historisch perspectief', 152-153.
(36) Levison, ‘Vita Wilfridi’, 220.
(37) Levison, 'Vita Bonifatii', 16-17.
(38) Krusch, ‘Fredegarii et aliorum Chronica’, 172; Diekamp, Vitae sancti Liudgeri, 8.
(39) Krusch, ‘Vita Dagoberti’, 517.


Literatuur
Berendsen, H.J.A., De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch-geografische studie (Utrecht 1982).
Boretius, A. & Krause, V. (eds.), Capitularia Regum Francorum II, Monumenta Germaniae historica, Legum II (Hannover 1897).
Byvanck, A.W. (ed.), Excerpta Romana, de bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland 1 teksten ('s-Gravenhage 1931).
Dekker, C., Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen (Zutphen 1983).
Diekamp, W. (ed.), 'Die Vitae sancti Liudgeri', Die Geschichtsquellen des Bisthums Münster 4 (Münster 1881).
Dijkstra, J. (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADC Monografie 12 (Amersfoort 2012).
Doesburg, J. van, 'Villa non modica? Some thoughts on the interpretation of a large Early Medieval earthwork near Dorestad', Willemsen, A. & Kik, H. (eds.), Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times (Turnhout 2010), 51-58.
Es, W.A. van, 'Dorestad centred', J.C.Besteman, J.M.Bos & H.A.Heidinga (eds), Medieval Archaeology in the Netherlands (Assen/Maastricht 1990), 151-182.
Es, W.A. van, 'Friezen, Franken en Vikingen', W.A. van Es & W.A.M. Hessing (eds.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland (Utrecht/Amersfoort 1994), 82-119.
Gosses, I.H., ´De oude kern van het bisdom Utrecht´, Gosses, F. & Niermeyer, J.F. (ed.) Verspreide Geschriften (Groningen/Batavia 1946).
Holder-Egger, O. (ed.), ‘Liudgeri Vita Gregorii abbatis Traiectensis’, Monumenta Germaniae Historica Scriptores 15-1 (Hannover 1887), 63-79.
Levison, W. (ed.), 'Vita Bonifatii auctore Willibaldo', Vitae Sancti Bonifatii Archiepiscopi Moguntini, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum ex Monumentis Germaniae Historicis separatim editi (Hannover/Leipzig 1905), 1-58.
Levison, W. (ed.), ‘Vita Wilfridi I. episcopi Eboracensis auctore Stephano’, Krusch, B. (ed.) Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum VI (Hannover 1913), 163-263.
Krusch, B. (ed.), ‘Fredegarii et aliorum Chronica Vitae Sanctorum’, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum 2 (Hannover 1888), 1-193.
Krusch, B. (ed.), 'Vita Dagoberti III regis Francorum', Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum 2 (Hannover 1888), 509-524.
McClure, J. & Collins, R. (vert.), Bede: The Ecclesiastical History of the English People, The Greater Chronicle, Bede’s Letter to Egbert (Oxford/New York 1994).
McCormick, M., Origins of the European Economy. Communications and Commerce AD 300-900 (Cambridge 2001).
Muller Fz., S. & Bouman, A.C., (eds.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 I (Utrecht 1920).
Niermeyer, J.F., ‘Het Midden-Nederlands Rivierengebied in de Frankische Tijd op grond van de Ewa quae se ad Amorem habet’, Tijdschrift voor geschiedenis 66 (1953), 145-169.
Pertz, G.H. (ed.), ‘Annales Mettenses’, Monumenta Germaniae historica, Scriptores I (Hannover 1826), 314-336.
Pol, A., 'Middeleeuwse munten van het Domburgse strand', Heeringen, R.M. van, Henderikx, P.A. & Mars, A. (eds.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland (Amersfoort/Goes 1995), 44-49.
Rau, R. (ed.), 'Annales Bertiniani', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, (Darmstadt 1958), 11-287.
Rau, R. (ed.), 'Annales Xantenses', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, (Darmstadt 1958), 339-371.
Rau, R. (ed.), 'Annales Fuldenses', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, (Darmstadt 1960), 19-177.
Scheringa, J., 'Frisians, Franks and their supposed disputes over seventh century Dorestad (present Wijk bij Duurstede)', Niet gepubliceerde lezing UvA (2011).
Simson, B. von (ed.), 'Annales Mettenses priores', Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum ex Monumentis Germaniae historicis separatim editi (Hannover/Leipzig 1905).
Tangl, M. (ed.), S. Bonifatii et Lulli epistolae, Monumenta Germaniae Historica, Epistolae selectae in usum scholarum (Berlijn 1916).
Theuws, F., De sleutel van Sint Servaas. Uitwisseling, religie, identiteit en centrale plaatsen in de Vroege Middeleeuwen (Amsterdam 2003).
Theuws, F., 'River-based trading centres in early medieval northwestern Europe. Some 'reactionary' thoughts', Gelichi, S. & Hodges, R. (eds.), From one sea to another. Trading places in the European and Mediterranean Early Middle Ages (Turnhout 2012), 25-45.
Tuuk, L. van der, ‘Deense heersers in de Over-Betuwe. Machtsstrijd in het rivierengebied in de negende eeuw’, Bijdragen en Mededelingen Gelre 99 (2008), 7-26.
Tuuk, L. van der, De Friezen. De vroegste geschiedenis van het Nederlandse kustgebied (Utrecht 2013).
Tuuk, L. van der, De Franken in België en Nederland. Heersers in de vroege middeleeuwen (Utrecht 2016).
Tuuk, L. van der, 'Bonifatius in historisch perspectief', Van der Tuuk, L. (ed.), Bonifatius in Dorestad. De evangeliebrenger van de Lage Landen – 716 (Utrecht 2016), 27-91, 123-163.
Waitz, G. (ed.), Vita Anskarii auctore Rimberto Anhang: Vita Rimberti. Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi 55 (Hannover 1884).
Wilson, H.A. (ed.), The Calendar of St. Willibrord from MS. Paris. Lat. 10837. A Facsimile With Transcription, Introduction and Notes (Londen 1918, herdruk 2009).


Begin van de pagina

Startpagina