De intermediaire rol van Dorestad tussen de handelssferen van het Maas-Rijngebied en de Noordzeeregio
werd in de achtste eeuw onder Frankische hegemonie onverminderd voortgezet. Nog steeds werden er
kostbare goederen, waaronder sieraden en wapens, glas en luxe aardewerk uitgewisseld. Hooguit
verschoof het accent van de handelsproducten meer naar het Rijnland. Toch veranderde met het
wegvallen van de Frankisch-Friese grens de positie van de Dorestadhandel. De handelsplaats lag nu
niet langer op de scheiding van twee politieke sferen, maar kwam volledig binnen het Frankische
Rijk te liggen. De greep van de Friese elite op de handel was weggevallen. Wel bleven Friese
kooplieden als vanouds een belangrijke rol in het handelsverkeer spelen. Hun activiteiten konden
zich nog meer in Dorestad concentreren nadat Frisia geheel bij het Frankische Rijk ingelijfd was.
Frankische overheersing
Een deel van Frisia wist na de Frankische verovering nog enige zelfstandigheid te behouden.
Er werden onder Frankisch regime bijvoorbeeld nog steeds eigen Friese munten geslagen. Dorestad werd
daarentegen volledig door de Frankische koning gecontroleerd. We zien dan ook dat Friese sceatta's
uit de periode 710-730 nagenoeg ontbreken in de bodem van Wijk bij Duurstede. (1)
Er werd een koninklijke tol ingesteld en net als in de handelshaven Quentovic aan Het Kanaal en in
verschillende handelsnederzettingen rond de Noordzee zetelde er een prefect in Dorestad die
'rijksgemachtigde' genoemd werd. (2)
Door koninklijke bescherming werd vestiging van handelaren en ambachtslieden in de hand gewerkt.
Dorestad werd behalve een handelscentrum ook steeds meer een domein van handwerkers. Daardoor konden
seizoengebonden handelsactiviteiten worden aangevuld met de ambachtelijke productie van
leerbewerkers, beenbewerkers, houtdraaiers, pottenbakkers, kralenmakers, wevers, ijzersmeden,
brons-, zilver- en goudsmeden. In een plaats die zo nauw met de elite verbonden was, kunnen we ook
verwachten dat er zwaardenmakers werkzaam waren. (3) De nederzetting had daardoor een permanent
karakter gekregen, zoals ook blijkt uit de agrarische activiteiten die 'achter' de nederzetting
werden ontplooid. (4)
Dorestad lag dan wel gunstig ten opzichte van het Rijnland, maar Domburg was de meest ideale haven
om naar Engeland over te steken en Medemblik had een goede vaarverbinding met de noordelijke
kustgebieden en Denemarken. Toch trokken de Franken de profijtelijke handel naar Dorestad, zo gauw
ze die in handen kregen, door er een verplichte doorgangshaven van te maken. Zo konden ze de handel
concentreren in de voor hen best te controleren plaats. De Frankische machthebbers reduceerden
daarmee Domburg, Medemblik en andere havens in het kustgebied tot handelsplaatsen van secundair
belang en gaven tegelijk Dorestad een krachtige impuls. De plaats werd de belangrijkste voorhaven
van het gebied tussen de Rijn en de Maas, het Ostia van het Frankische kerngebied. Het belang van
die koninklijke bemoeienis blijkt wel uit de volledige afwezigheid van echte handelsplaatsen in het
noordelijke terpengebied waar een centraal gezag ontbrak, maar waar wel volop handel was.
Dorestad werd een koninklijke haven die dienst deed als distributiepunt van koninklijke, adellijke
en kerkelijke domeinen. De handelshaven had haar bestaan te danken aan en was in handen van het
establishment en diende ook voornamelijk om de behoefte van diezelfde elite te bevredigen.
Desondanks had die in deze wereld van handelaren en ambachtslieden weinig te zoeken. Het is
tekenend dat de Frankische koningen op hun rondreizen door het rijk Dorestad nooit hebben bezocht.
Ze vestigden zich ook niet in handelsplaatsen, maar in paleizen op het platteland. We moeten de
plaatselijke elite eerder zoeken in versterkte domeinen, zoals De Geer, dan in de
handelsnederzetting zelf.
In de loop van de achtste eeuw begon de handel langzaam van karakter te veranderen. Door verbeterde
landbouwmethoden kwamen er meer agrarische overschotten vrij. Bovendien werd de agrarische productie
met de komst van het hofstelsel meer doordacht georganiseerd. Daardoor werden er naast de
traditionele luxe goederen die over langere afstanden vervoerd werden steeds meer gebruiksgoederen
verhandeld, zoals agrarische en ambachtelijke producten uit het Frankische kerngebied. Friese
ondernemers kochten domaniale producten, waaronder graan, wijn en olie van de Franken, terwijl
ze vis, zout, kleurstoffen, honing, huiden, pelzen en textiel leverden. (5) Het Friese laken was beroemd
om zijn hoge kwaliteit.
Bovendien werden er basismaterialen verhandeld, zoals hout en allerlei metalen als koper, tin,
zink, lood en vooral ijzer. De sterk toegenomen ijzerproductie op de Veluwe moet een belangrijke
stimulans voor Dorestad geweest zijn.
Bloeiende handel
Belangrijke indicatoren voor de handel in gebruiksgoederen zijn de houten fusten of vaten die uit
het boven- of middenstroomgebied van de Rijn kwamen en gebruikt werden om vooral wijn te
verschepen. In de wijnhandel speelden de Friezen een dominante rol. Ze haalden wijn uit de Elzas,
die ze bijvoorbeeld tegen Friese wollen stoffen ruilden. De vaten werden in grote aantallen door
gespecialiseerde kuipers vervaardigd. We vinden veel van deze vaten in Dorestad terug waar ze als
schachtbekleding in waterputten hergebruikt werden, een gewoonte die we al uit de Romeinse tijd
kennen. Door die toepassing heeft het hout diep in de grond de tand des tijds kunnen doorstaan.
Er zijn ook heel veel scherven van reliëfbandamforen aangetroffen die als ‘transportverpakking’ voor
vloeibare producten, zoals oliën en vetten gebruikt werden. Aardewerk kruiken waren vanouds rond de
Middellandse Zee populair om vloeistoffen te vervoeren, in tegenstelling tot de bosrijke gebieden
ten noorden van de Alpen waar vooral houten vaten gebruikt werden.
Typische transportverpakkingen, zoals houten vaten en reliëfbandamforen, worden vrijwel uitsluitend
in centra voor de verre handel teruggevonden, terwijl in lokale markten juist veel gebruiksaardewerk
voorkomt. Daardoor kunnen archeologen de verschillende soorten markten uit elkaar houden.
Scherven van reliëfbandamforen en andere typen draaischijfaardewerk zijn de voornaamste
overblijfselen van de verre handel die we terugvinden, want veel goederen die door de handen van
kooplieden gingen, waaronder graan en andere landbouwproducten, hebben nauwelijks archeologische
sporen nagelaten. We kennen deze handelswaar voornamelijk uit schriftelijke bronnen.
Dat geldt ook voor slaven. Uit historische bronnen weten we dat er een levendige mensenhandel
bestond. Slaven werden over zee aangevoerd, meestal als krijgsgevangenen uit Ierland en Engeland.
Of ze kwamen over land uit de Slavische gebieden in Oost-Europa. Via handelsplaatsen, zoals Hedeby,
Mainz en Verdun, werd de aaneengeklonken handelswaar via Lyon, Marseille en Narbonne naar het zuiden
getransporteerd en aan Joodse of Arabische kooplieden doorverkocht. We komen al aan het begin van
de achtste eeuw in Londen een Friese handelaar tegen die op de markt een slaaf had gekocht.
Gezien de centrale positie die Dorestad in het internationale handelsnetwerk had, is het
aannemelijk dat deze plaats ook een rol in de slavenhandel heeft gespeeld.
Ook zout was een veel verhandeld product waar niets van teruggevonden wordt. Moerzout werd in het
kustgebied uit zouthoudend veen gewonnen, veen dat met zeewater doordrenkt was. Het was een ambacht
in onze streken waar de klassieke auteur Plinius de Oudere al melding van maakte. Zout was van
groot belang als conserveringsmiddel voor het inzouten van vis en vlees.
Veel abdijen, ook al lagen ze ver van de kust, hadden belangen in de zoutproductie. Zo blijkt uit
een oorkonde van 776 dat de abdij van Lorsch, in de buurt van Mainz, in het bezit was van zeventien
zoutpannen – waar zout werd ingedampt – op het Zeeuwse eiland Schouwen. Een eeuw later droeg Karel
de Kale landerijen met horigen over aan de abdij van Nijvel om zout te winnen. Deze bezittingen
lagen eveneens in Zeeland, zoals uit de latere boedel van de abdij blijkt. Speciaal in die provincie
zijn op veel plaatsen sporen van zoutwinning in de bodem teruggevonden.
Ondanks de grote afstand moet het voor de genoemde abdijen lonend zijn geweest om zout van Zeeland
naar het binnenland te vervoeren. Van een dergelijk transport is al een voorbeeld uit de late zesde
eeuw bekend van een koopman uit Trier die zijn schip met zout had geladen. Uit latere tolbepalingen
blijkt dat Utrechtse ondernemers moerzout uit de Friese kustgebieden inkochten. Dat werd vooral
gebruikt voor het inzouten van haring en andere vis die naar het Rijnland werd verscheept.
De meest gebruikte grondstof waarvan maar weinig wordt teruggevonden, is echter hout. Als
bouwmateriaal en als grondstof voor allerlei gebruiksvoorwerpen was hout heel belangrijk, zo niet
hét belangrijkste materiaal in de vroege middeleeuwen. Want heel veel werd van hout gemaakt, van
gereedschappen tot huizen, van huisraad tot schepen. Borden, lepels en nappen waren van hout,
emmers, krukjes, spinstokjes, godenbeeldjes, je kunt het zo gek niet verzinnen. Zelfs ploegen waren
meestal van hout, ook al waren die daardoor zeer kwetsbaar en snel versleten. Hout is een vergankelijk materiaal.
Bovendien werden versleten of onbruikbaar geworden houten spullen gewoon in het haardvuur gegooid. Archeologen vinden
in de meeste gevallen dan ook niet veel meer terug dan verkleuringen op de plaats waar eens de houten posten van
een gebouw in de grond waren gegraven.
Hout werd niet alleen voor eigen gebruik aangevoerd, maar ook verhandeld. Onderzoek naar de herkomst
van hout maakt duidelijk dat er een handelsnetwerk langs de Vlaams-Nederlandse kust was. (6)
Vermoedelijk speelde Dorestad daarbij een centrale rol, want het hout was afkomstig uit het Duitse
Rijnland en moet deze handelsplaats gepasseerd zijn.
In het netwerk van handelsroutes in Noordwest-Europa speelde vooral de Rijn een belangrijke rol.
Deze rivier vormde de voornaamste verbinding tussen de Alpenpassen, het Rijnland en de zee, maar was
ook van belang voor handelsroutes naar het oosten. Vanaf het Rijnland kon Slavisch gebied bereikt
worden over een landroute die langs de voet van het Middelgebergte en via Maagdenburg liep.
Zuidelijker konden kooplieden via Regensburg de Donau bereiken. Door al deze routes ontwikkelde de
Rijn zich tot het middelpunt van de Europese handel. Zodoende vormde de Rijndelta met binnenlandse
verbindingen naar de Maas en de Schelde en overzee naar de tegenoverliggende Theemsmonding een
belangrijk knooppunt van handelswegen met Dorestad als belangrijkste spil in dit netwerk.
In de bodem vinden we, naast aardewerk, vooral minder vergankelijke materialen, waaronder
natuursteen, been en soms ook metaal. Toch maakten die maar een beperkt deel van de verhandelde
goederen uit. Het is dan ook lastig om aan de hand van archeologische vondsten een beeld van het
handelsverkeer te krijgen. Wel valt daarbij op dat van de teruggevonden importen, zoals
draaischijfaardewerk, glazen vaatwerk, maalstenen van basaltlava en kalkstenen vijzels, verreweg
het grootste gedeelte uit het Duitse Rijnland en in mindere mate uit het Maasgebied afkomstig is.
Dorestad was duidelijk hét entrepot van Rijnlandse waren die in westelijke en noordelijke richting
verhandeld werden. (7)
Langs de Maas waren naast edelsmeden en glasblazers ook pottenbakkers actief, maar de grootste
centra bevonden zich in het stroomgebied van de Midden-Rijn. Daar werd draaischijfaardewerk, zoals
het alom befaamde Badorftype geproduceerd, dat we tot ver in Scandinavië terugvinden. Het van de
Romeinen overgenomen draaischijfaardewerk is typisch voor de Franken, terwijl de Friezen en de
Saksen ten noorden van de Rijn handgevormd aardewerk produceerden.
Er werden jaarlijks duizenden potten uit het Rijnland geïmporteerd. Een deel daarvan werd ter
plaatse gebruikt om uiteindelijk als scherven in de bodem te belanden – vooral kookpotten gingen
niet erg lang mee. Gebruiksaardewerk voor huishoudelijke activiteiten, waaronder kookpotten en
voorraadpotten, maken dan ook bijna 85% van de scherven uit. (8) Slechts een klein deel kan als
transportverpakking worden beschouwd dat tijdens het verladen sneuvelde, zoals een verhoogde
concentratie scherven in de noordelijke havenzone doet vermoeden. Schattingen van alleen al het
totaal aantal potten in het opgegraven deel van Dorestad variëren van 90.000 tot 450.000 stuks. (9)
De meeste potten werden met succes naar andere afzetgebieden verscheept en hebben dan ook geen
sporen in Dorestad nagelaten. Die zijn in de tellingen dus niet eens meegerekend!
De rijkdom van de elite bestond aanvankelijk uit kostbare goederen, maar in de loop van de
Merovingische periode ging landbezit de boventoon voeren. Gaandeweg maakten landbouwopbrengsten
en ander bulkgoederen het grootste deel van de handel uit, want de traditionele kostbare
handelsgoederen bepaalden maar een bescheiden deel van het handelsvolume. (10) Het is daarbij nauwelijks
denkbaar dat kooplieden gevaarlijke overzeese reizen ondernamen om relatief laagwaardige
gebruiksgoederen te vervoeren. Het ligt meer voor de hand dat de handel daarin een regionaal
karakter had. Regionale ontwikkeling werd niet in de laatste plaats gestimuleerd door het
toenemende belang van de Utrechtse kerk. Die werd niet alleen zelf een belangrijke afnemer van
handelsproducten, ook de agrarische opbrengsten van de omvangrijke kerkelijke domeinen droegen
in niet geringe mate bij tot de handelsactiviteiten in Dorestad.
Aanvankelijk kon Dorestad als grensplaats nauwelijks een regionale functie gehad hebben. Daar was
door volledige opname in het Frankische Rijk echter verandering in gekomen. De regionale handel
werd dan ook een groeiende economische factor waar de bedrijvigheid van Dorestad steeds meer op
dreef. Zo kreeg de haven een dubbele functie als distributiecentrum van luxe goederen en als
overslagplaats van gebruiksgoederen. (11)
Centra die vooral op de verre handel gericht waren, ontstonden op plaatsen die niet
noodzakelijkerwijs een eigen verzorgingsgebied hadden, een nabijgelegen achterland waarmee
producten konden worden uitgewisseld. In onze streken zijn Domburg en Medemblik daar duidelijke
voorbeelden van. Deze handelshavens hadden nauwelijks een verzorgende functie voor hun directe
omgeving en waren daar dan ook niet diep in geworteld. Je zou ze kunnen beschouwen als commerciële
bolwerken in een agrarische wereld. In zekere zin gold dat ook voor Dorestad, zoals blijkt uit het
grotendeels ontbreken van gedraaid importaardewerk in nederzettingen in de wijde omgeving. (12) Maar met
de opkomst van de regionale handel in agrarische goederen van grootgrondbezitters, zoals de
Utrechtse kerk, ontstond er voor Dorestad toch een beperkt verzorgingsgebied.
Handelsknooppunt en tolhaven
Met de toename van het handelsverkeer in de Rijndelta en door de niet te onderschatten factor van de
directe koninklijke bemoeienis had het gunstig gelegen Dorestad economisch de wind mee. Het ontwikkelde
zich tot een plaats waar de handel bloeide als nooit tevoren. Daardoor groeide de bescheiden
ontmoetingsplaats uit tot een van de voornaamste handelshavens van het Frankische Rijk. In de dagen
van Karel Martel en zijn opvolgers was Dorestad dan ook booming. De tweede helft van de achtste en het
eerste kwart van de negende eeuw kunnen we als de Gouden Eeuw van Dorestad beschouwen. Deze viel samen
met wat ook wel de Karolingische vrede genoemd wordt, een periode waarin er voorspoed en relatieve rust
binnen het Frankische Rijk heerste.
De florerende handel doet vermoeden dat de muntslag in Dorestad na de Frankisch herovering op de Friezen
werd voortgezet. Ondanks dat zijn er geen Frankische denarii bekend die in de eerste helft van de achtste
eeuw in Dorestad geslagen zijn. Wel zegt het relatief frequente voorkomen van munten van andere plaatsen
uit het tijdvak 710-750 in de bodem van Wijk bij Duurstede, die bijna 30% van alle losse muntvondsten
uitmaken, iets over de bloeiende economie van Dorestad in deze periode.
De kooplieden konden al lang niet meer volstaan met alleen maar een simpele ontmoetingsplaats. Ze
kwamen met schepen vol goederen die ze tijdelijk moesten opslaan. Hun vaartuigen moesten worden
afgemeerd en de bemanning had een onderkomen nodig in afwachting van een nieuwe vracht, het juiste
vaarseizoen of de samenstelling van een konvooi. Bovendien vergde de formele afhandeling van de
havenautoriteiten veel tijd. Er was kortom behoefte aan een haven met alle faciliteiten die daarbij
horen. Geen wonder dat de havenconstructies in het noordelijke handelskwartier zienderogen
begonnen te groeien. Dit gebied op de linker oeverwal van de Kromme Rijn, dat al halverwege de
zevende eeuw werd bewoond, werd steeds intensiever benut.
Dorestad ontplooide zich tot een van de belangrijkste Frankische emporia, overslagplaatsen
waar goederen tijdelijk in depot konden worden gehouden. Het vroegmiddeleeuwse begrip emporium
dat al in de klassieke oudheid in zwang was, moet echter ruim opgevat worden. Tegenwoordig worden
emporia door historici vooral als regionale centra gezien. (13) Ook het onbeduidende Witla aan de
Maasmonding werd zo genoemd toen het in de negende eeuw door Noormannen geplunderd werd.
De nieuwe centra fungeerden als gateway cities, etappe- of overslagplaatsen voor de
langeafstandshandel, als knooppunten in een handelsnetwerk. Daarom worden ze hier liever met het
begrip handelsknooppunt dan met het nogal vage emporium aangeduid. Deze knooppunten waren
centrale ontmoetingsplaatsen waar kooplieden van de verre handel elkaar troffen en verbindingen in
hun maritieme netwerk onderhielden. De verhandelde goederen kwamen allemaal uit hetzelfde
handelsnetwerk voort en worden dan ook in alle knooppunten binnen dat netwerk teruggevonden.
Handelsknooppunten lagen op territoriale grenzen waar handelaren moesten stoppen omdat er goederen
overgeslagen of tolformaliteiten afgehandeld werden. Daardoor ontwikkelden deze zich tot logische
markt- en pleisterplaatsen, een ontwikkeling die nog eens door regelgeving rond tolheffing en
marktrecht versterkt werd. Als tolhaven behield Dorestad een grenskarakter. Quentovic en Dorestad
waren de enige noordelijke koninklijke tolhavens van het Frankische Rijk. Terwijl Quentovic op
Neustrië en de Engelse Kanaalkust georiënteerd was, richtte de verre handel van Dorestad zich
voornamelijk op het Rijn-Maasgebied en de Noordzeeregio. De handelsnetwerken van beide centra
overlapten elkaar dan ook nauwelijks.
Verschillende koninkrijken rond de Noordzee namen het concept van deze Frankische handelsknooppunten
over. De stichters van plaatsen waaronder Gipeswic (Ipswich), Ribe, Hedeby en Kaupang lieten zich
door Dorestad inspireren. Het waren havenplaatsen aan de rand van een politieke invloedssfeer waar
goederen werden overgeslagen. (14)
Voor de machthebbers waren handelsknooppunten vensters op een andere wereld. Handelsnetwerken
maakten geen deel uit van bestuurlijke netwerken, maar moesten wel aansluiten bij de politieke
ambities van de heersende bovenlaag. Daarom ontbraken er grote handelscentra in het noordelijke
terpengebied waar centraal gecontroleerde langeafstandshandel moeilijk te realiseren was, omdat er
eenvoudigweg een centraal gezag ontbrak. Handelsknooppunten waren dan ook met de bestuurlijke elite
verweven, ook al is er lang gedacht dat die niet erg solide in het staatkundige bestel van het
Frankische Rijk verankerd waren. De opkomst ervan was ook in het belang van feodale landeigenaren
die van de handel wilden profiteren. Niets was zo lucratief als een marktplaats in hun eigen
achtertuin.
Halverwege de achtste eeuw keerde Bonifatius terug naar het Friese missiegebied waar hij eerder
niets had kunnen uitvoeren. Hij wilde in Frisia een bisdom inrichten met Utrecht als zetel,
maar vond daarbij de aartsbisschop van Keulen op zijn weg die zich op oude rechten kon beroepen en
terecht stelde dat Utrecht tot het diocees Keulen behoorde. (15) Hoewel Bonifatius bij de Frankische
heersers hoog stond aangeschreven, kreeg hij onvoldoende steun om zijn plan door te drukken. Na
zijn dood in 754 werd het Utrechtse missieklooster dat hij onder zijn hoede had genomen, onder
gezag van Keulen gesteld. Toch zou de energieke steun die Bonifatius de Utrechtse kerk had geboden
zijn vruchten afwerpen. Op voordracht van de prelaat had koning Pippijn de Korte de immuniteit van
alle landgoederen van de Utrechtse kerk bevestigd. (16) Dat betekent dat al deze kerkelijke goederen
gevrijwaard waren van wereldlijke belastingheffing en aan de gewone rechtspraak onttrokken werden.
Ze vormden daardoor fiscale en juridische enclaves binnen het ambtsgebied van de graaf. De inwoners
van deze zones stonden rechtstreeks onder bescherming van de kerk. Er gold een verbod voor
koninklijke gerechtsambtenaren om deze gebieden te betreden en er recht te spreken, vonnissen ten
uitvoer te leggen of andere dwangmaatregelen toe te passen. De kerk stelde hier zelf een advocatus,
een voogd, aan die degenen kon berechten die onder voogdijschap van de kerk stonden.
De verleende immuniteit kreeg een bijzondere betekenis toen de koning op nadrukkelijk verzoek van
Bonifatius nog een ander privilege van de Utrechtse kerk bevestigde. En dat betrof het recht op een
tiende deel van alle domaniale opbrengsten van het koninklijke bezit in het oorspronkelijke Friese
missiegebied. (17) Dat recht zou al door Pippijns voorgangers aan de Utrechtse kerk verleend zijn, maar
vermoedelijk heeft Bonifatius onechte stukken aan de koning voorgelegd om zijn argumenten kracht
bij te zetten.
Met de uitdrukkelijke vermelding in het tiendprivilege van tolgelden en belastingen op de handel
moet speciaal Dorestad bedoeld zijn, het enige handelscentrum in Frisia waar een koninklijke tol
was. In deze plaats kunnen we ook bij uitstek het volk verwachten dat volgens de oorkonde nog tot
de christelijke leer bekeerd moest worden of anders in de leer gesterkt diende te worden.
Van alle opbrengsten die de koning aan de Utrechtse kerk schonk, waren die uit de handel voortkwamen
het belangrijkste. Het is dan ook geen toeval dat we in verschillende koninklijke
bevestigingsoorkonden uit de achtste en negende eeuw expliciet Dorestad vermeld vinden. (18)
In het tiendprivilege van Pippijn de Korte ging het zuiver om een aandeel in de koninklijke
opbrengsten. Het betrof dus geen geografische demarcatie van een deel van de koninklijke domeinen.
Nadien lijkt er wel sprake te zijn van een echte territorialisering van koninklijke opbrengsten,
waarbij de koning het tiendprivilege omzette in afgebakende gebieden op de rivieroevers in
Dorestad. Dat is tenminste de indruk die we krijgen uit een oorkonde van Lodewijk de Vrome uit
815 die teruggrijpt op oorkonden van zijn voorgangers Pippijn de Korte en Karel de Grote. (19) Als dat
zo is, dan ontving de kerk de volledige opbrengst van de als handelszone op te vatten gebieden.
Het recht op een tiende van de opbrengsten werd zo feitelijk het bezit van het tiende deel dat de
Utrechtse kerk zelf begon te exploiteren.
Norse Robert
Net als zijn voorgangers zag Karel de Grote in dat de verspreiding en de verankering van het
christendom binnen zijn rijk hem politiek voordeel bracht. In navolging van zijn vader sloot hij
daarom een verbond met de curie in Rome. In 800 liet hij zich door de paus tot keizer van het
'hernieuwde Romeinse Rijk' kronen. Als keizer werd Karel de belangrijkste hoeder van het
christendom. Steun aan de kerk was dan ook een belangrijke pijler van zijn beleid.
Ook de Utrechtse kerk heeft hij met kracht gesteund. Nog geen half jaar na de dood van
zijn vader in 768 bevestigde hij het tiendprivilege van zijn voorgangers. (20) Daar is het echter niet
bij gebleven. Karels steun komt in het bijzonder tot uiting in een schenkingsoorkonde die hij in
777 uitvaardigde om de materiële basis van de Utrechtse kerk te versterken. Daarin deed hij een
omvangrijke schenking aan de aan Sint-Maarten gewijde Bovenkerk in Dorestad. We zagen al dat deze
kerk een voorloper uit de vroege zevende eeuw kan hebben gehad die vermoedelijk tijdens de
Frankisch-Friese strijd verwoest werd, maar aan het begin van de achtste eeuw opnieuw vanuit
Utrecht gesticht werd. De schenking aan de Bovenkerk was dus indirect bestemd voor de Utrechtse
kerk, zoals ook uit het geheel van de oorkonde is op te maken en bovendien uit een latere opsomming
van Utrechtse goederen blijkt. (21)
Tevens schenken wij aan de kerk van Sint-Maarten die stroomopwaarts van Dorestad is gebouwd en de
Upkirika (Bovenkerk) wordt genoemd, honderd roeden land, namelijk geheel er omheen, zodat de
genoemde kerk te allen tijde over een terrein van honderd roeden zal beschikken, met daarbij het
oeverrecht langs de Lek en de waard bij die kerk aan de oostzijde tussen de Rijn en de Lek.
(uit: Oorkonde van Karel de Grote van 8 juni 777) (22)
Deze kerk wordt in de oorkonde stroomopwaarts van Dorestad gesitueerd, van het noordelijke
handelskwartier welteverstaan. De volkse naam Upkirika, Bovenkerk, geeft dat ook al aan.
Behalve de Bovenkerk schonk de koning de waard tussen de Rijn en de Lek, ten oosten van de kerk,
die blijkbaar buiten de honderd roeden land viel waarvan in de oorkonde melding wordt gemaakt. We
kunnen hieruit opmaken dat het splitsingspunt van beide rivieren oostelijk van Dorestad gezocht
moet worden.
Ten slotte kreeg de Bovenkerk het ripaticum, het oeverrecht langs de Lek in handen. Het
oeverrecht, of aanleggeld, was een belasting die in veel handelscentra in het Frankische Rijk
op het afmeren bij een aanlegplaats werd geheven. Helaas is er van enige activiteit of bebouwing
op een voormalige Lekoever nooit iets teruggevonden.
De aanwezigheid van een Bovenkerk heeft veel historici doen vermoeden dat er ook een Benedenkerk
moet zijn geweest, ook al komen we die nergens in de bronnen tegen. Er is gespeculeerd dat we deze
Benedenkerk in het noordelijke deel van Dorestad moeten zoeken of zelfs helemaal in Utrecht. In
analogie daarmee heeft oud-rijksarchivaris Cees Dekker de afzonderlijke delen van het conglomeraat
Dorestad aangeduid als de 'Bovenstad' en de 'Benedenstad' in de betekenis van stroomopwaarts
respectievelijk stroomafwaarts gelegen. De Bovenstad moeten we dan als de oude kern bij het
voormalige Romeinse castellum en de Benedenstad als de noordelijke handelswijk duiden.
Toch ligt het wel voor de hand dat Dorestad vanwege de exploitatie door meerdere partijen – de
koning, de Utrechtse kerk, plaatselijke edelen en misschien ook de Keulse kerk – in verschillende
zones verdeeld was. Met de ontwikkeling van een zelfstandige noordelijke handelswijk apart van de
oude kern was er op zijn minst een tweedeling ontstaan. Dat noordelijke gedeelte was planmatig
opgezet en niet op organische wijze door uitbreiding uit het zuidelijke deel ‘gegroeid’. Mogelijk
moeten we het oudste deel ervan zelfs helemaal aan de noordzijde van de nederzetting zoeken.
In een gedicht van de Angelsaksische geestelijke Alcuin uit het einde van de achtste eeuw figureert
het wereldse Dorestad als een plaats die je als geestelijke maar beter kon mijden:
Hijs van hier je zeilen, vlucht
En laat Dorstada achter.
Je hebt niet het geluk
Dat norse Robert
Je een gastvrij dak biedt.
En de gierige koopman
Houdt niet van je lied.
Het valt op dat de plaats van norse Robert en de gierige koopman hier als Dor[e]stada gespeld wordt,
dat we als het meervoud van de Latijnse vorm van Dorestad kunnen lezen. Het lijkt erop dat ook
Alcuin Dorestad als een concentratie van meerdere kernen beschouwde. Voor de namen van de
vroegmiddeleeuwse handelshavens Quentovic en Walacria (Domburg) werd in enkele gevallen eveneens
een meervoudsvorm gebruikt. Walacria was behalve een handelsnederzetting ook een garnizoensplaats
met een koninklijke vertegenwoordiger. Een dergelijke tweedeling treffen we ook aan in de Engelse
handelsnederzettingen Hamwic (Southampton), Lundenwic (Londen) en Eoforwic (York), plaatsen met
een duidelijk te onderscheiden handelswijk en een versterkt bestuurscentrum. |
|
De Geer
In de noordelijke uitbreidingswijk De Geer troffen archeologen een omvangrijk greppelsysteem aan dat
in de Karolingische periode een aanzienlijk terrein van 85 x 380 meter omsloot. (23) De ruime afmetingen
van de greppels die soms meer dan twee meter breed en gemiddeld anderhalve meter diep waren, doen
een verdedigende functie vermoeden. Op sommige plaatsen werd zelfs een stelsel van drie greppels
gevonden, hoewel we niet weten of deze tegelijkertijd gefunctioneerd hebben. Met de uitgegraven
grond werd waarschijnlijk een wal opgeworpen, ook al zijn hiervan geen resten teruggevonden. (24)
Mogelijk heeft het systeem van wallen, dat langs een oude bedding van de Rijn lag, ook als
waterkering een rol gespeeld. De grachten waren meerdere keren uitgegraven en moeten dus langere
tijd in gebruik zijn geweest.
Een gouden sieraad, ingelegd met email, waarvan een fragment werd teruggevonden, moet van een
vergelijkbare allure geweest als de bekende vergulde fibula, de 'gouden broche' van Dorestad. In
samenhang met dergelijke rijke vondsten duidt de versterking erop dat we met een domeincentrum van
een edelman te maken hebben. Dergelijke centra werden wel meer van een versterking voorzien in de
vorm van een omwalling met een palissade en grachten. Behalve de beschermende functie etaleerde de
aangelegde sterkte de macht van de bewoners.
Merovingische gouden hanger van De Geer.
De omwalling bereikte zijn grootste afmetingen in de Karolingische periode. Binnen het oudste
gedeelte werd een éénbeukig gebouw van 10 bij 22 meter vrijgelegd waarvan afmetingen en bouwwijze
afwijken van andere gebouwen in de omgeving. Het gebouw lijkt op een hal of zaal en kan de
residentie van de domeinheer geweest zijn. Het hout van waterputten in de buurt van het gebouw werd
van de vroege achtste tot het midden van de negende eeuw gedateerd. Binnen een jongere uitbreiding
van het grachtensysteem werd een driebeukig, bootvormig gebouw aangetroffen.
Bewoning op De Geer werd tegelijk met de meeste activiteiten in het noordelijke havengebied van
Dorestad gestaakt. Dat doet vermoeden dat de heren van De Geer – naast de Utrechtse kerk – een
belang in de haven van Dorestad hadden.
Kussenfibula uit de negende eeuw, gevonden in de opgravingslocatie 'De Geer II'.
Handelsnetwerk
De handelsroutes tussen de belangrijkste markten die door de verre handel ontstonden, maakten deel
uit van een handelsnetwerk dat voornamelijk gevormd werd door waterwegen, waaronder kustwateren,
rivieren en meren. In onze streken stroomden enkele grote rivieren, zoals de Rijn, de Maas en de
Schelde die tot diep in het achterland bevaarbaar waren. Via binnenwateren, waaronder de Utrechtse
Vecht, het Almere, de Waddenzee – en vanaf de zevende of achtste eeuw ook de Gelderse IJssel –
konden vrachtvaarders naar het noorden koersen, naar de Friese en Saksische kusten, Scandinavië en
de landen in het Baltische gebied. De Scheldemonding lag gunstig voor een korte oversteek naar
Engeland. Onze kust- en binnenwateren speelden bovendien een belangrijke rol, omdat schippers, als
het even kon, de volle zee probeerden te mijden.
Toch kon een handelsnetwerk zich eenvoudiger aan weerszijden van een zee dan in een moeilijk te
doorkruisen landmassief ontwikkelen door het moeizame vervoer van goederen over land en het
relatieve gemak waarmee dat over water mogelijk was. Dat verschijnsel trad zowel rond de Noordzee
als rond de Oostzee op, waar een levendig scheepvaartverkeer tussen de omliggende havenplaatsen was
ontstaan.
Tolheffing
Op transport en handel werden belastingen geheven in de vorm doorgangs-, markt- en andere tollen.
Tolheffing was vanouds een koninklijk recht waarvan de inkomsten aan de fiscus toekwamen. Vooral de
grenstollen die speciaal voor de langeafstandshandel waren ingericht, vormden een aanzienlijke
inkomstenbron voor de koninklijke schatkist. We vinden deze rijkstollen op voornaamste handelsroutes
en in marktplaatsen, dus overal waar handelsactiviteiten ontplooid werden. In het noordwesten van
het Frankische Rijk waren dat de belangrijkste havenplaatsen. Ze worden in een oorkonde van Karel
de Grote uit 779 opgesomd: Rouen aan de Seine, Amiens aan de Somme, Quentovic aan de Canche en
Dorestad aan de Rijn. (25) In onze streken was er dus alleen in Dorestad een rijkstol te vinden. Mogelijk
was deze al door Pippijn de Korte ingesteld naar Byzantijns en Lombardisch voorbeeld. De
reispermissie die de Lombardische koning Aistulf in 750 invoerde werd na de Frankische verovering
van Noord-Italië door Karel de Grote overgenomen. Net als Aistulf liet hij bij de Alpenpassen tol
heffen. (26)
Het beheer van tollen werd doorgaans aan vertegenwoordigers van de koning, zoals graven,
toevertrouwd. In de grote handelsknooppunten werden daartoe naar Romeins voorbeeld speciale
rijksambtenaren, prefecten of wikgraven, aangesteld - in Dorestad werd deze beambte
'rijksgemachtigde' genoemd - die de tolgelden moesten innen. Daarvan moesten ze een gedeelte,
bijvoorbeeld een derde of de helft, aan de koning afdragen. De rest diende voor de instandhouding
van het tolkantoor en hun eigen bezoldiging. In koninklijke havens was een afzonderlijk
gezagsgebied waar een havenadministrateur verantwoordelijk was. Het tolwezen was goed georganiseerd.
Er moesten behoorlijk wat tolgelden worden geïnd om het omvangrijke systeem waar een
gedifferentieerd havenbestuur actief was, te kunnen rechtvaardigen.
Pot gedraaid van esdoornhout uit een waterput van De Geer.
In de grotere handelsknooppunten waren pakhuizen te vinden die de koninklijke ambtenaren van pas
kwamen bij het innen van tol in natura. Tolplaatsen waren dus vanzelf plaatsen waar koninklijke
depots te vinden waren. Dergelijke depots om de afgedragen goederen onder te brengen moeten er ook
in de haven van Dorestad zijn geweest.
De kusten van het Frankische Rijk waren in toldistricten verdeeld. De prefect van Quentovic was
verantwoordelijk voor de tolheffing van de grensoverschrijdende handel langs de hele Kanaalkust.
Waarschijnlijk nam zijn collega in Dorestad het Nederlandse en Vlaamse kustgebied voor zijn
rekening. (27) Het was voor hem echter ondoenlijk om vanuit één centrale tolplaats in het uitgebreide
waternet van de Lage Landen overal effectief controle uit te kunnen oefenen. Daarom moeten er ook
koninklijke ontvangers actief zijn geweest op andere plaatsen, bijvoorbeeld bij mondingen van
rivieren, die ondergeschikt aan Dorestad waren.
In een koninklijke verordening was opgenomen dat er alleen tol mocht worden geheven in plaatsen
waar een markt werd gehouden. Bovendien werd bepaald dat bestaande tollen die niet in een officiële
marktplaats gevestigd waren, opgeheven moesten worden. Tollen en markten waren dus nauw met elkaar
verbonden. We leren hieruit dat er in de tolplaats Dorestad een officiële markt moet zijn geweest,
ook al vinden we daar in de bronnen niets van terug.
Karel de Grote en zijn zoon Pippijn. Miniatuur uit een handschrift van de Leges Barbarorum uit de tiende eeuw.
Marktrecht
De Frankische vorsten streefden ernaar handelsactiviteiten in marktcentra te concentreren. Daarom werd de
verkoop van goederen in marktplaatsen verplicht gesteld. Handelaren moesten voortaan hun koopwaar op
officiële markten aanbieden. Transacties daarbuiten, die de positie van marktcentra uitholden en zo de
fiscus benadeelden, werden verboden.
Voor het houden van markten werd in de Karolingische periode een koninklijk marktrecht ingevoerd. Een
nieuwe markt kon sindsdien alleen met koninklijke goedkeuring gesticht worden. Voor die tijd kon iedere
grondeigenaar naar believen zijn eigen markt inrichten, ook al wil dat nog niet zeggen dat de koning
zich niet eerder met het marktwezen bemoeide. Door een wildgroei van markten – overal waar kooplieden
elkaar troffen, ontstonden die – hielden de machthebbers nauwelijks nog controle over het handelsverkeer.
Koning Pippijn de Korte verstevigde halverwege de achtste eeuw door wetgeving zijn greep op de
marktplaatsen binnen het Frankische Rijk. Hij verbeterde de infrastructuur, hervormde het muntstelsel,
bood – uit eigenbelang – marktbezoekers de helpende hand en trachtte hun bescherming tegen overvallers
te bieden. Voor die veiligheid moesten bezoekers wel een heffing betalen. Bovendien werden er vaste
regels ingevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot het gebruik van rechtsgeldige maten en gewichten.
Koninklijke handelsplaatsen, zoals Dorestad, profiteerden volop van deze wetgeving die bijdroeg aan het
stroomlijnen van het handelsverkeer.
Veelkleurige 'millefiori' kralen werden uit het Middellandse Zeegebied geïmporteerd.
Oeverrecht
De Frankische koningen hadden het gebruiksrecht van alle belangrijke binnenwateren. Uit dit
stroomregaal vloeiden allerlei rechten voort die met het gebruik van waterwegen te maken hadden.
Vooral de grote rivieren genereerden daardoor veel inkomsten voor de fiscus. Dat is dan ook de reden
dat de Frankische koningen deze rechten niet graag uit handen gaven. Bij ons is naast het visrecht,
het ripaticum, het oeverrecht, de bekendste heffing die met binnenwateren te maken had. Dat
was een soort van havenbelasting die schippers moesten afdragen als ze in handelsplaatsen afmeerden.
Karel de Grote schonk in 777 het oeverrecht van de Lek in Dorestad aan de Utrechtse kerk.
Glazen conische beker uit de Karolingische periode, gevonden in een waterput op het veilingterrein.
Noten
(1) Het type 'stekelvarken I' ontbreekt nagenoeg en het type stekelvarken II is ondervertegenwoordigd (Dijkstra, Het domein van de boer, 258).
(2) procuratores reipublice (Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 56).
(3) Ypey, 'A Sword with Damascened Blade', 203.
(4) Van Es, 'Gedachten over Dorestads functie', 187, 183-184.
(5) Van Es, 'Gedachten over Dorestads functie', 186.
(6) Jansma & Van Lanen, 'The dendrochronology of Dorestad’, 3, fig. 8.
(7) Van Es, 'Gedachten over Dorestads functie', 188.
(8) Theuws, 'River-based trade centres', 36.
(9) Van Es & Verwers, 'Handel in Karolingische potten', 186-187.
(10) Van Es, 'Dorestad centred', 169.
(11) Theuws, 'River-based trade centres', 40.
(12) Verhoeven, Middeleeuws gebruiksaardewerk, 269-270.
(13) Theuws, 'River-based trade centres', 30.
(14) Van Es, 'Gedachten over Dorestads functie', 182.
(15) Van der Tuuk, 'Bonifatius in historisch perspectief', 82.
(16) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht , no. 40.
(17) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht , no. 43.
(18) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht , no. 47, 48, 50, 56, 61, 88; Zeumer, 'Formulae', 315; Kehr, 'Die Urkunden Ludwigs des Deutschen', 207.
(19) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht , no. 56; zie ook: Dekker, Het Kromme Rijngebied, 283.
(20) Mühlbacher, 'Die Urkunden der Karolinger', no. 56.
(21) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 49.
(22) Mühlbacher, 'Die Urkunden der Karolinger', no. 117.
(23) Van Es, e.a., Jaarverslag ROB 1991, 42-48; 1992, 42-45; 1993, 43-44; 1994, 158-160; 1995-96, 195-197.
(24) Van Doesburg, 'Villa non modica?', 53-55.
(25) Mühlbacher, 'Die Urkunden der Karolinger', no. 122.
(26) Middleton, 'Early medieval port customs', 319.
(27) Middleton, 'Early medieval port customs', 321.
Bijlen en dissels uit Dorestad.
Literatuur
Dekker, C., Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen (Zutphen 1983).
Dijkstra, J. (ed.), Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADC Monografie 12 (Amersfoort 2012).
Es, W.A. van, 'Gedachten over Dorestads functie', Westerheem 29 (1980), 174-189.
Es, W.A. van, 'Dorestad centred', J.C.Besteman, J.M.Bos & H.A.Heidinga (eds), Medieval Archaeology in the Netherlands (Assen/Maastricht 1990), 151-182.
Es, W.A. van, e.a., 'Onderzoeksgroep centraal rivierengebied', Jaarverslag ROB 1991 (Amersfoort 1992), 42-50.
Es, W.A. van, e.a., 'Onderzoeksgroep centraal rivierengebied', Jaarverslag ROB 1992 (Amersfoort 1993), 42-47.
Es, W.A. van, e.a., 'Onderzoeksgroep centraal rivierengebied', Jaarverslag ROB 1993 (Amersfoort 1994), 43-46.
Es, W.A. van, e.a., 'Onderzoeksgroep centraal rivierengebied', Jaarverslag ROB 1994 (Amersfoort 1995), 157-162.
Es, W.A. van, e.a., 'Onderzoeksgroep centraal rivierengebied', Jaarverslag ROB 1995-96 (Amersfoort 1998), 192-198.
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., ‘Handel in Karolingische potten’, W.A. van Es & W.A.M. Hessing (eds.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland (Utrecht/Amersfoort 1994), 184-188.
Doesburg, J. van, 'Villa non modica? Some thoughts on the interpretation of a large Early Medieval earthwork near Dorestad', Willemsen, A. & Kik, H. (eds.), Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times (Turnhout 2010), 51-58.
Jansma, E. & R.J. van Lanen, 'The dendrochronology of Dorestad: placing early-medieval structural timbers in a wider geographical context', Willemsen, A. & Kik, H. (eds.), Golden Middle Ages in Europe: New Research into Early-Medieval Communities and Identities (Turnhout 2016).
Kehr, P. (ed.), 'Die Urkunden der deutschen Karolinger, Die Urkunden Ludwigs des Deutschen', Monumenta Germaniae Historica (Berlijn 1956).
Middleton, N., ‘Early medieval port customs, tolls and controls on foreign trade’, Early Medieval Europe 13-4 (2005), 313-358.
Mühlbacher, E. (ed.), 'Die Urkunden der Karolinger, Die Urkunden Pippins, Karlmanns und Karls des Grossen', Monumenta Germaniae Historica (Berlijn 1956).
Muller Fz., S. & Bouman, A.C., (eds.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 I (Utrecht 1920).
Theuws, F., 'River-based trading centres in early medieval northwestern Europe. Some 'reactionary' thoughts', Gelichi, S. & Hodges, R. (eds.), From one sea to another. Trading places in the European and Mediterranean Early Middle Ages (Turnhout 2012), 25-45.
Tuuk, L. van der, 'Bonifatius in historisch perspectief', Van der Tuuk, L. (ed.), Bonifatius in Dorestad.
De evangeliebrenger van de Lage Landen – 716 (Utrecht 2016), 27-91, 123-163.
Verhoeven, A.A.A., Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste – 13de eeuw) (Amsterdam 1998).
Ypey, J., 'A Sword with Damascened Blade from Dorestad, Hoogstraat I', Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 1 - The Harbour: Hoogstraat I (Amersfoort 1980), 190-206.
Zeumer, K. (ed.), 'Formulae Merowingici et Karolini aevi', Monumenta Germaniae Historica, Legum 5, (Hannover 1886).
Manuscript van het gedicht van Alcuin met de passage over Dorestad groen aangegeven.
|