Het privilege van Karel de Grote uit 777 was niet alleen een steunbetuiging aan de Utrechtse
kerk, maar ook een noodzakelijke stap van de koning om zelf een vinger in de pap te houden. Want
het is aannemelijk dat de lokale elite door groeiende regionale macht steeds meer greep op het
handelsverkeer kreeg ten koste het centrale gezag. Die uitdijende macht van plaatselijke potentaten
is voor ons weliswaar pas in de late negende eeuw zichtbaar met de opkomst van eigenzinnige
potentaten, waaronder Gerulf in het westelijke kustgebied en Boudewijn in Vlaanderen, maar zal in de
achtste eeuw al een rol hebben gespeeld. Ook in Dorestad moest de koning hen het hoofd bieden.
Vermoedelijk om hun macht binnen de perken te houden, betrok hij de Utrechtse kerk, steeds trouw
aan het centrale gezag, bij de exploitatie van Dorestad.
Bonifatius komt aan in Dorestad. Reliëf van Serge van Druten uit 2016
in de westgevel van de Grote Kerk in Wijk bij Duurstede.
Plaats zonder heilige
Utrecht was al aan het einde van de zevende eeuw als missiebasis gekozen, en dat was nog voor de
ontwikkeling van Dorestad tot een belangrijk handelsknooppunt. Met het toenemende belang van Utrecht
als kerkelijk centrum groeide echter een functionele scheiding van het wereldlijke Dorestad en het
kerkelijke Utrecht. Mogelijk hebben plaatselijke machthebbers daarbij een rol gespeeld door de
geestelijkheid zoveel mogelijk uit Dorestad te weren.
De tegenstelling tussen beide plaatsen heeft voor de ontplooiing van Dorestad een belangrijke rol
gespeeld. Want door de opkomst van Utrecht als kerkelijk centrum heeft de handelsplaats nooit een
belangrijke religieuze betekenis gehad. Er zijn in de bodem van Wijk bij Duurstede dan ook heel
weinig objecten gevonden die op een christelijke leefwijze duiden of überhaupt in een christelijke
context geplaatst kunnen worden. (1) De vele oost-west georiënteerde begravingen en enkele natuurstenen
sarcofagen zeggen meer over contacten met de Frankische wereld dan over het geloof van de bevolking.
Er bevonden zich weliswaar enkele (parochie)kerken in de handelsnederzetting. Misschien was er ook
een xenodochium, een gastenverblijf voor (hulpbehoevende) vreemdelingen ingericht dat
gewoonlijk door niet regulier levende clerici bediend werd. (2) Maar er waren geen bijzondere
cultusplaatsen of relieken te vinden. Er is ook geen heilige bron of iets dergelijks bekend, zoals
we die op veel plaatsen in onze streken kunnen vinden. Het is zelfs onvermeld gebleven wie er de
eerste kerk heeft gesticht en dat is opmerkelijk voor één van de belangrijkste plaatsen in
Noordwest-Europa. Het is alsof de geestelijkheid zich ervoor schaamde iets met deze goddeloze
plaats te maken te hebben.
Ook ontbreken beschrijvingen van mirakelen die als promotie van een cultusplaats en een daarmee
verbonden heilige kunnen worden beschouwd. Alleen in de hagiografie van koning Dagobert, de Vita
Dagoberti – niet te verwarren met de gelijknamige koning ten tijde van bisschop Kunibert van
Keulen – figureert Dorestad bij wijze van uitzondering als de plaats waar een wonder verricht werd. (3)
Dit fraaie relaas rond een koninklijke staf is pas in de tiende eeuw, na de ondergang van Dorestad
geschreven en kan daarmee als middeleeuwse city marketing geen betekenis meer hebben gehad.
Dorestad was – net als de Frankische handelshaven Quentovic – een plaats zonder beschermheilige.
Waarschijnlijk was dat niet zonder reden, omdat een overdaad aan christelijk religieus vertoon
heidense handelspartners kon afschrikken. Dat was anders in de meeste marktplaatsen binnen het
Frankische Rijk waar vaak relieken van heiligen te vinden waren die bedevaartgangers van heinde en
verre aantrokken. Een mooi voorbeeld daarvan is de jaarmarkt van Saint-Denis bij Parijs die een
paar weken in juni tot de naamdag van Johannes de Doper (24 juni) werd gehouden. In Tiel en
Deventer, plaatsen die de handelsfunctie van Dorestad overnamen, werden relieken van Walburga en
Lebuïnus vereerd, heiligen die op de handel toezagen. (4) Maar Dorestad moest vóór alles een neutrale
grensfunctie behouden waar verschillende culturen zich thuis konden voelen. Mogelijk is die
neutraliteit ook de reden waarom het recht in de rivierendelta, de Ewa ad Amorem niet in
Dorestad gold.
Geestelijken zullen niet zo gecharmeerd zijn geweest van deze pragmatische politiek en voeren dan
ook liever aan Dorestad voorbij, zoals Alcuin het uitdrukte. (5) Zij hebben Utrecht eeuwenlang als
hét belangrijke kerkelijke centrum afgeschilderd en Dorestad vaak geheel verzwegen. Het moet hen
hebben gestoken dat het profane Dorestad zich tot een plaats van betekenis had ontwikkeld die het
kerkelijke Utrecht geheel overvleugelde. Veelbetekenend is wat dat betreft de plaatsbepaling van
de Utrechtse Sint-Maartenskerk die zich volgens de oorkonde van Karel de Grote uit 777
stroomafwaarts van Dorestad bevond. Blijkbaar werd in Frankische hofkringen een nadere aanduiding
van Utrecht ten opzichte van de vermaarde handelsplaats noodzakelijk geacht.
Op den duur zou de scheiding van kerkelijke en wereldlijke activiteiten ongelukkig uitpakken voor
Dorestad. Functionele eenzijdigheid van de handelsplaats leidde tot een te ver doorgevoerde
specialisatie die uiteindelijk één van de oorzaken van de teloorgang zou zijn. Maar voorlopig
beleefde Dorestad economische hoogtijdagen en had zich tot een van de voornaamste rijkstollen van
het Frankische Rijk ontwikkeld. Daar waren er wel meer van, maar van deze tolplaatsen was alleen
Dorestad ook nog eens een omvangrijke muntplaats. Het was in de tweede helft van de achtste eeuw
samen met Melle in Zuidwest-Frankrijk, waar belangrijke zilvermijnen te vinden waren, zelfs de
grootste muntplaats van het Frankische Rijk. (6) Bij een commercieel centrum van een dergelijk gewicht
stak het kerkelijke Utrecht maar pover af.
Dorestad mag dan een beperkt religieus beeld hebben opgeleverd, toch prees Bonifatius 'God de Heer
dag en nacht’ in deze plaats. (7) Ondanks alles waren seculiere en religieuze functies niet helemaal
strikt tussen Dorestad en Utrecht verdeeld. Achterin een oud Italiaans handschrift dat vermoedelijk
door de geestelijke Gerward aan de proosdij te Gendt in de Betuwe was nagelaten, de zogenoemde
Liviuscodex, was in de achtste eeuw een aantekening geschreven die met enige moeite als een
ex libris van bisschop Theutbertus van Dorestad kan worden opgevat: ‘dit boek is van Theutbertus,
bisschop van Dorestad’. (8) Als dat er echt staat, dan verwees hij liever naar het vermaarde Dorestad
dan naar het voor velen onbekende Traiectum. Het zou kunnen gaan om de priester Thiatbraht
die volgens Altfrieds biografie van Liudger als één van de docenten in de Utrechtse kloosterschool
fungeerde en mogelijk koorbisschop was. (9) Deze geestelijke moet zich dan onmiskenbaar met de
handelsplaats verbonden hebben gevoeld. In weerwil van de terughoudende opstelling van de
geestelijkheid bleef Dorestad met een toestroom van heidense vreemdelingen toch een logisch
werkterrein voor de missie.
Hoewel de geestelijkheid zich fors afzette tegen het in hun ogen minderwaardige koopliedenvolk,
bleef de Utrechtse kerk nauw bij Dorestad betrokken. Utrecht en Dorestad waren twee tegenpolen die
nauwelijks buiten elkaar konden. Wat ligt er dan meer voor de hand dan de mercantiele, bestuurlijke
en kerkelijke functies te combineren? Goed beschouwd is dat ook gebeurd, want we kunnen Utrecht en
Dorestad als een functionele eenheid met een kerkelijke en een wereldlijke kwaliteit zien.
De Utrechtse geestelijke Liudger zinspeelde er al op dat Utrecht en Dorestad als een geheel opgevat
werden door beide plaatsen in één adem binnen het bestuursgebied van abt Gregorius op te sommen. In
tweede instantie noemde hij pas de omliggende streek en Frisia. (10)
Een parallel vinden we in Maastricht dat net zo’n eenheid met het nabijgelegen Tongeren vormde.
In Maastricht concentreerden zich bestuurlijk-commerciële activiteiten, terwijl Tongeren het
bisschoppelijke centrum was. Aan het begin van de zesde eeuw werd de bisschopszetel naar Maastricht
verplaatst, waarmee de verschillende activiteiten in deze plaats samengebracht werden en Tongeren
tot een kwijnend bestaan veroordeeld werd. In veel plaatsen zien we beide functies binnen dezelfde
nederzetting verenigd, bijvoorbeeld in de Engelse plaatsen Londen en York, zij het dat de kerkelijke
en administratieve functies binnen een – vaak Romeinse – ommuring en het mercantiele gedeelte vlak
daarbuiten was gesitueerd.
Lodewijk de Vrome
Na de dood van Karel de Grote in 814 volgde zijn zoon Lodewijk de Vrome hem op als koning van het Frankische Rijk. In 816 trad hij bovendien
in de voetsporen van zijn vader als keizer van het ‘Heilige Roomse Rijk’. Maar Lodewijk was uit ander hout gesneden dan zijn vader. Hij was
bij lange na niet de veldheer die Karel was, ook al ging hij militair optreden niet altijd uit de weg. Zijn talenten lagen meer in het
diplomatieke vlak. Liever onderhandelde Lodewijk met zijn opponenten dan ze te bevechten. Daarbij zag hij het als zijn taak om de vele
door zijn vader gerealiseerde uitbreidingen van het rijk te bestendigen en voerde daartoe vele wereldlijke en kerkelijke wetten in.
De steun die de Utrechtse kerk van zijn vader Karel de Grote had genoten, werd door Lodewijk onverminderd voortgezet. Een jaar na zijn
aantreden bevestigde hij het privilege van zijn grootvader Pippijn de Korte, waarin de kerk een belang in een deel van Dorestad had verkregen.
Bovendien specificeerde hij in dezelfde oorkonde de door zijn voorgangers verleende immuniteit:
Tevens wordt bepaald dat alle mannen van de kerk van Utrecht onder de voogdij en bescherming van die kerk staan, ook op de oeverzones in
Dorestad. Niemand mag zich ban, fredus of de belasting die giscot genoemd wordt, toe-eigenen of innen, kooplieden die hun oeverzones willen
betreden tegenhouden, zich zonder hun toestemming in hun woningen vestigen en voor of na hun dood hun goederen ontnemen. Men dient degenen
die zich op dat tiende deel en onder voogdij van de Sint-Maartenskerk bevinden op geen enkele wijze bij welke gelegenheid dan ook schade te
berokkenen. Ook rijksgemachtigden mogen uit dit tiende deel niets ontvangen of onrechtmatig ten behoeve van de fiscus wegnemen, zoals ze dat
ook nooit van de negen tiendedelen zouden hebben ontvangen of weggenomen.
(uit: oorkonde van Lodewijk de Vrome, gedateerd 18 maart 815) (11)
Vertegenwoordigers van de koning dienden dus degenen met rust te laten die op de rivieroevers van Dorestad onder bescherming van de
Utrechtse kerk stonden. Dat konden aan de kerk onderhorige handelaren en ambachtslieden zijn. Het terrein was onder hen verdeeld in de vorm
van oeverpercelen die we in vroegmiddeleeuwse bronnen als sedilia tegenkomen. (12) Aan deze percelen konden hun handelsrelaties afmeren, zonder
dat ze een afdracht aan de koninklijke vertegenwoordiger verschuldigd waren. Blijkbaar werden er door de ondernemers in Dorestad betrekkingen
met hun vakbroeders van elders onderhouden. Mogelijk hebben die hun tenten op onbebouwde gedeelten van de handelskades opgezet en er hun potje
gekookt.
Wel konden er belastingen worden geheven in delen van Dorestad waar de Utrechtse kerk geen belangen had. De giscot die in de oorkonde
genoemd wordt, was de volkse benaming van een belasting die vreemde schippers moesten betalen, waardoor ze dan het recht hadden op bescherming
en logiesfaciliteiten. In giscot kunnen we gista (onderkomen) en scot (betaling) herkennen. (13)
Ten behoeve van plaatselijke en vreemde handelaren of voor de overslag van domaniale goederen moet de oever in afzonderlijke zones zijn
opgedeeld. Bovendien was een bepaald deel van de oever bestemd voor aanlegplaatsen ten behoeve van tolheffing. Misschien was deze aanpak te
vergelijken met die in Londen waar vreemde kooplieden alleen maar van een afgebakend havengebied gebruik mochten maken, een gedeelte waar zij
door de autoriteiten in de gaten gehouden konden worden. Daar werd de herkomst van het schip vastgesteld en de lading op waarde beoordeeld
ten behoeve van koninklijke heffingen en het eerste kooprecht van de koning of andere belanghebbenden. Namens de koning gekochte goederen
werden waarschijnlijk ter plaatse in pakhuizen opgeslagen.
De geschetste gang van zaken werkt de langwerpige vorm van de nederzetting met een lange reeks kavels langs een havenweg in de hand. (14) Dit
soort 'havenwegnederzettingen' vinden we op veel plaatsen in Noordwest-Europa. De handelsnederzetting langs de Londense Strand is er een
mooi voorbeeld van, maar het is toch vooral de haven van Dorestad langs de Hoogstraat die als havenwegnederzetting in het oog springt.
Een marktplaats in de vorm van een centraal gelegen plein was er niet. Handel werd eenvoudigweg in de haven gedreven, waar dan wel voldoende
ruimte moest zijn om de handelswaar uit te stallen. Het is mogelijk dat schepen soms dienst deden als een soort marktkramen, waar
geïnteresseerde kopers aan boord konden komen om de aangeboden waar te bekijken en misschien een koop te sluiten.
In hoofdstuk 6 zagen we al dat de kavels waar de kooplieden en handwerkers gehuisvest waren in menig opzicht te vergelijken zijn met de
hoeven waarop horige boeren hun bedrijf uitoefenden. Want er functioneerden in Dorestad veel ondernemers die onderhorig waren aan de kerk
of de koning. In die zin komen markten in handelscentra, zoals Dorestad en Domburg die op kroondomeinen lagen, overeen met die in de grote
domeincentra van grootgrondbezitters. Dergelijke domeinen vormden de stuwende kracht achter de ontwikkeling van de handel en speelden een
belangrijke rol bij de economische expansie in de Karolingische periode.
Toch zijn handelsplaatsen als Dorestad niet zonder meer te vergelijken met de klassieke domeinen in het meer geromaniseerde zuiden. Die
waren in onze kuststreken en in de rivierendelta doorgaans slecht ontwikkeld, waardoor het niet altijd even duidelijk is welke relatie de
handelaren en ambachtslieden die deze plaatsen bevolkten tot hun grondheer hadden. Mogelijk kon een deel van hen meer onafhankelijk opereren
dan we van horigen die aan hun grond gebonden waren zouden verwachten.
In veel plaatsen, waaronder Xanten/Birten, Duisburg, Mainz, Worms, York en waarschijnlijk ook in Hedeby hadden Friese kooplieden eigen
handelskwartieren. (15) Ook in Dorestad kunnen we een Friese kolonie vermoeden. Er waren veel Friese kooplieden te vinden die waarschijnlijk
regelmatig als vrije en zelfstandige ondernemers voor eigen rekening handelden. (16) Daarnaast kunnen ze deels in koninklijke dienst goederen
hebben vervoerd. Mogelijk kunnen we hen vergelijken met de Romeinse navicularii die in staatsdienst waren. Zij genoten voordelen,
zoals een constante stroom van opdrachten, en waren bij schipbreuk niet verantwoordelijk voor de lading. Hun enige verplichting was dat ze
die binnen min of meer vastgestelde tijd moesten vervoeren. Voor zover het staatsgoederen betrof, waren zij vrijgesteld van heffingen die ze
maar meteen op het deel van de lading betrokken dat ze voor eigen rekening verhandelden. (17) Gesjoemel is van alle tijden.
De bewoners van Dorestad zullen hun gasten niet alleen opslag-, maar ook logiesfaciliteiten hebben verleend. Er moet dan ook incidentele
bewoning in het kadegebied hebben plaatsgevonden, vooral in het vaarseizoen. Toch hebben schippers die hun tenten op onbebouwde gedeelten
van de handelskades in Dorestad opsloegen, hun goederen ruilden en weer vertrokken, nagenoeg geen sporen nagelaten. De scherven van een pot
die tijdens het verladen sneuvelde of wat visgraten van een maaltijd op de kade zijn misschien de enige resten die zij nalieten. (18) De donkere
aarde, het mengsel van houtskool en organisch afval dat vaak gevonden wordt op plaatsen waar lange tijd veel mensen hebben gewoond, vertelt
ons maar weinig over hun doen en laten. Misschien waren sommigen te gast in de behuizingen van hun zakenpartners of hadden ze zelfs eigen
opslagplaatsen in een voor hen bestemd gedeelte van de haven, zoals Friese schippers in het Zweedse Sigtuna hadden. We weten het niet.
Veel handelslieden waren een groot deel van het vaarseizoen onderweg. In grafvelden bij handelsplaatsen worden over het algemeen veel meer
graven van mannen dan van vrouwen aangetroffen. In de Engelse handelsplaatsen is de verhouding ongeveer twee op één. Het voorlopige onderzoek
vertoont in Dorestad net zo’n beeld. Blijkbaar waren veel kooplieden en handwerkers zonder hun familie naar deze plaatsen gekomen. Daarin
kwam in de loop van de tijd verandering, want er zijn veel spinklosjes, weefgewichten, haarspelden en sieraden gevonden die op de
aanwezigheid van vrouwen wijzen. Dergelijke aan vrouwen gerelateerde objecten zijn vaak moeilijk te dateren. Als we kijken naar een
vroegmiddeleeuwse handelsplaats als Visby op Gotland, dan zien we dat sporen van activiteiten van vrouwen uit de vroegste fase van de
nederzetting bijna volledig ontbreken. In het oudste grafveld dat het dichtste bij de nederzetting lag, waren de graven voor 90% van mannen,
terwijl in een jonger grafveld de graven van mannen en vrouwen gelijk verdeeld waren. Ook in het nabijgelegen Paviken, de voorloper van
Visby, dat vermoedelijk alleen gedurende het vaarseizoen werd gebruikt, zijn vrijwel geen sporen van vrouwen gevonden. (19)
Uiteindelijk werd Dorestad permanent door hele families bewoond. Dat was alleen mogelijk als er voldoende landbouwoverschotten in de regio
waren om alle monden te voeden, maar ook als er arbeidskrachten op het boerenbedrijf gemist konden worden van degenen die in de havenplaats
gingen wonen en werken.
Door alle bedrijvigheid werden gespecialiseerde ambachtslieden aangetrokken. Ze konden hun producten meteen kwijt aan hun handeldrijvende
plaatsgenoten. Bovendien konden ze uit de eerste hand beschikken over allerlei materialen die niet overal verkrijgbaar waren. Daardoor werden
ambachten, zoals bronsgieten en glasverwerking bij voorkeur in knooppunten van de verre handel uitgeoefend. Activiteiten als spinnen en
weven, smeden, hout- en beenbewerking kwamen daarentegen overal voor, omdat de grondstoffen daarvoor ook algemeen beschikbaar waren. Al deze
nijverheid gaf het handelscentrum een extra impuls die de commerciële gemeenschap als geheel versterkte.
Verspreide bezittingen en een rivierafsnijding
De belangen van de Utrechtse kerk in Dorestad concentreerden zich rond de Bovenkerk én in de noordelijke havenwijk. Dat wordt bevestigd in de
goederenlijst met kerkelijke bezittingen die de Utrechtse bisschop in de tiende eeuw heeft laten opstellen, maar die teruggrijpt op een
situatie in de negende eeuw, vermoedelijk de eerste helft. In die lijst vinden we de Bovenkerk met toebehoren en daarnaast de tienden van de
vicus, de handelswijk. (20)
Behalve de Utrechtse kerk moet ook de Keulse bisschop aanspraken op goederen in Dorestad hebben gemaakt. Het bisdom Keulen had al in de
vroege zevende eeuw ten tijde van koning Dagobert I belangen in de rivierendelta verworven. De Keulse invloed op Dorestad blijkt vooral uit
bronnen uit de elfde eeuw waarin we Keuls goederenbezit terugvinden. Bisschop Heribert van Keulen had toen de meeste, zo niet alle
plaatselijke koningsgoederen die niet tot de Utrechtse kerk behoorden, in handen gekregen. (21) De Utrechtse geestelijkheid had de Keulse
bezittingen uiteraard niet te boek gesteld. Die kennen we vooral uit schenkingsoorkonden van de Keulse kerk aan de abdij van Deutz.
Het goederenbezit van de abdij vormde indirect de basis voor de stichting van de stad Wijk in 1300.
We weten vrijwel niets over bezittingen van leken in Dorestad. Toch moet er ook grondbezit van de plaatselijke elite geweest zijn die
vermoedelijk naar de Utrechtse of Keulse kerk is overgegaan. Alleen over de goederen van gravin Adela van Hamaland is ons bij toeval een
vermelding overgeleverd. (22) Adela was een telg uit een vooraanstaande adellijke familie die aan het begin van de elfde eeuw een kerk en een
domein met toebehoren in Wijk aan de Keulse bisschop overdroeg.
Koninklijke en kerkelijke goederen, bezittingen van de adel, door al deze verspreide goederen raakte Dorestad versnipperd. Maar ook
natuurlijke processen verdeelden de handelsnederzetting. De plaats was kwetsbaar door de onvoorspelbaarheid van de zich immer verleggende
rivierbeddingen.
De oostwaarts gerichte meander van de Rijn ter hoogte van de Hoogstraat had zuidelijker een tegenhanger die zich juist naar het westen bewoog.
Daarmee heeft de zuidelijke rivierbocht veel nederzettingssporen uit de tijd van Dorestad opgeruimd. In het westelijke deel van de huidige
binnenstad werden sporen van riviererosie uit de Karolingische periode aangetroffen, zoals een sterk aangetaste waterput. (23)
Deze meander kon zich zover naar het zuidwesten verplaatsen en daardoor de Lek zo dicht naderen dat een afsnijding voor de hand ligt. Als
gevolg daarvan werd Dorestad vermoedelijk in tweeën gedeeld. Van deze gebeurtenis is door latere rivieractiviteit in de ondergrond van Wijk
bij Duurstede niets meer teruggevonden, maar we kunnen deze afleiden uit een passage in de eerder genoemde goederenlijst van de Utrechtse
kerk:
Lijst van goederen van de Sint-Maartenskerk te Utrecht die ooit door gelovigen aan de kerk zijn geschonken:
In Dorestad de kerk die Bovenkerk genoemd wordt, met alle toebehoren, landerijen, velden, weiden, wateren, waterlopen, visrechten. Dat alles
samen met de waard tussen de Rijn en de Lek bij de kerk van Sint-Maarten, en de waard bij Beusichem nabij de villa Rijswijk. Dat alles
behoort aan Sint-Maarten. Van de bovengenoemde handelsplaats behoren de tienden van alle goederen aan Sint-Maarten. […] In het dorp Rijswijk
de kerk met de bijbehorende landerijen en drie andere hoeven.
(Begin van de goederenlijst van de Utrechtse kerk) (24)
Net als in de al meermalen genoemde oorkonde van Karel de Grote uit 777 wordt opnieuw de waard tussen de Rijn en de Lek bij de Bovenkerk
vermeld. Bovendien is er nu sprake van een waard ten westen van het dorp Rijswijk.
Door verplaatsing van de Rijn in de richting van het splitsingspunt met de Lek moet de Bovenkerk al in de stroom verloren zijn gegaan. Deze
werd slechts in het goederenregister opgevoerd om oude rechten van deze kerk veilig te stellen. (25) Vermoedelijk werd dit godshuis een paar
honderd meter zuidelijker herbouwd als de vanzelfsprekend eveneens aan Sint-Maarten gewijde kerk, die we met de bijbehorende gronden in de
villa Rijswijk in het goederenregister van de Utrechtse kerk tegenkomen. (26) Niet toevallig werd Rijswijk later, als enige aan de
overzijde van de Lek gelegen plaats, kerkelijk bij het voormalige gebied van Dorestad ingedeeld. (27) Rijswijk moet vlakbij de oude kern van
Dorestad bij het voormalige Romeinse castellum, de ‘Bovenstad’, hebben gelegen, daarvan slechts gescheiden door een niet meer actieve bedding
van de Lek. We zouden in Rijswijk, als we afgaan op de naam, zelfs een vicus, een handelswijk op de linkeroever van de oorspronkelijke
Lek kunnen vermoeden. Iets dergelijks kunnen we in Podarwic (Poederoijen aan de Afgedamde Maas) herkennen dat in een schenkingsacte
uit de vroege negende eeuw eveneens villa genoemd wordt. (28) In ieder geval was Rijswijk in de tiende eeuw nog belangrijk genoeg om in
het Utrechtse goederenregister genoemd te worden, ook al was de plaats tot een agrarische nederzetting verworden. Vermoedelijk heeft het
oorspronkelijke Rijswijk deel uitgemaakt van het koninklijke goed rond het voormalige Romeinse fort. Behalve de waard ten oosten van de
vroegere Bovenkerk was nu ook de waard ten westen van het in belang toegenomen Rijswijk vermeldenswaardig geworden.
Als we de bronnen juist interpreteren dan moet de rivierafsnijding ergens tussen 777 en halverwege de negende eeuw hebben plaatsgevonden.
Mogelijk is deze in verband te brengen met overstromingen die in 784 als gevolg van hevige regenval in West-Europa optraden. (29)
Door de rivierafsnijding werd het gedeelte van de Lek ten zuiden van de oude kern van Dorestad een dode arm die snel in betekenis afnam en
daardoor steeds minder vrachtvaarders zal hebben aangetrokken. Tegelijk stond hier de nederzetting op de Rijnoever bloot aan riviererosie.
Het oeverrecht langs de Lek en het terrein rond de oorspronkelijke Bovenkerk dat in de achtste eeuw in handen van de Utrechtse kerk was,
vinden we dan ook niet meer in het goederenregister terug.
De door beddingverleggingen geïsoleerde en door riviererosie aangetaste oude kern was onaantrekkelijk voor bewoning geworden. Het zwaartepunt
van Dorestad kwam daardoor in het noordelijke handelswijk, de ‘Benedenstad’, te liggen. In de oorkonde van Karel de Grote wordt de Bovenkerk
al ten opzichte van de Benedenstad gepositioneerd. De teloorgang van de oorspronkelijke kern lijkt daarmee al in 777 te zijn ingezet. In de
loop van de negende eeuw moet dit deel van Dorestad voor een belangrijk deel verlaten zijn. |
|
Dorestad als landstreek
Als we Dorestad en Utrecht als een samenhangend geheel kunnen beschouwen, dan is het ook niet
vreemd dat er met Dorestad soms een omvangrijker gebied bedoeld werd dan alleen de
handelsnederzetting. Om te kunnen begrijpen hoe die in deze samenhang functioneerde, moeten we de
omgeving erbij betrekken. De naam Dorestad werd samen met de naburige graafschappen Hamaland, de
Betuwe en Teisterbant genoemd. Halverwege de negende eeuw is er zelfs sprake van ‘Dorestad en
andere graafschappen’. (30) Volgens bisschop Rimbert van Bremen-Hamburg waren er in die tijd ‘veel
kerken, heilige plaatsen en priesters' in Dorestad. (31) Dat valt moeilijk te rijmen met de weinige
godshuizen en andere uitingen van christelijk vertoon die er toen in de handelsplaats te vinden
waren. We moeten dan ook aannemen dat de naam Dorestad ruim opgevat werd en er andere kerken buiten
de handelsnederzetting meegeteld werden, zoals die van de nabijgelegen plaatsen Rijswijk en Leut,
stroomafwaarts die van Werkhoven en Houten, en in Utrecht de Sint-Maartenskerk én de kapittelkerk
van Oudmunster. Voor een reiziger uit het heidense noorden moeten zoveel kerken in het betrekkelijk
kleine Kromme Rijngebied indruk hebben gemaakt. In Utrecht waren naast de beide kerken ook de
heilige plaatsen en de priesters te vinden waarvan Rimbert gewag maakte, hoewel hij het over
Dorestad had. Volgens een heiligenleven uit de elfde eeuw zouden er zelfs 55 kerken in Dorestad
geweest zijn. Mogelijk is bij het overschrijven van de oorspronkelijke tekst het Romeinse cijfer
IV voor LV aangezien, ook al is in het ons overgeleverde handschrift dit cijfer als woord
uitgeschreven. (32) Vier kerken is heel wat realistischer voor het agglomeraat Dorestad.
Van een gewest dat Dorestad genoemd werd, of iets wat daar op lijkt, is na het verdwijnen van de
handelsplaats echter geen sprake. Toch kunnen we in latere bronnen wel sporen van een ‘Dorestadgouw’
terugvinden. Want in het stroomgebied van de Kromme Rijn vinden we vanaf de tiende eeuw de gouw
Opgooi.
Gouwen waren oorspronkelijk Germaanse stamgebieden die door de Franken tot bestuurlijke eenheden
omgevormd werden. De begrenzingen van een gouw moeten we op plaatsen zoeken waar vrijwel geen
bewoning meer was. Dat waren over het algemeen woeste gronden, waaronder veen- en moerasgebieden of
uitgestrekte bossen. Daardoor hadden gouwen meestal natuurlijke grenzen die niet altijd even scherp
gedefinieerd waren en ook nog eens in de tijd konden fluctueren.
Ook Opgooi kende natuurlijke begrenzingen, namelijk de veenmoerassen van Langbroek en Schalkwijk.
Dat waren vrijwel ondoordringbare gebieden die, voordat ze ontgonnen werden, een groot deel van het
jaar onder water stonden. Plaatsen in het Kromme Rijngebied, zoals 't Goy, Werkhoven, Odijk en
Houten werden tot Opgooi gerekend. (33)
Deze riemtong met ingeslagen kruisje is één van de weinige gevonden objecten die
in verband kunnen worden gebracht met een christelijke levenswijze.
De naam Upgoa komt al voor in de goederenlijst van de abdij van Werden uit de tiende eeuw. In de
twaalfde eeuw komen we graaf Theodricus van Upgoie tegen als getuige in twee oorkonden van de
bisschop van Utrecht. Later treffen we zijn opvolgers aan als graaf van Goie of Goye. De naam van
de gouw was ondertussen van Opgooi in Gooi veranderd. In dit verband is het opmerkelijk dat de
domeingoederen in Wijk, Werkhoven en Odijk van de abdij van Deutz vanuit het predium Wijk
beheerd werden. (34) Blijkbaar speelde Wijk een centrale rol in het Kromme Rijngebied.
We kunnen met enige voorzichtigheid de grenzen van Opgooi vaststellen, want er zijn veel
voorbeelden te vinden van kerkelijke indelingen die een gouwindeling gevolgd hebben. Ze vertonen in
grote lijnen dezelfde begrenzing als de oorspronkelijke kerkelijke verzorgingsgebieden die
aartsdiaconaten genoemd worden. Dat is niet zo vreemd als we bedenken dat gouwen over het algemeen
door moeilijk toegankelijke woeste gronden begrensd werden, terwijl de oorspronkelijke kerkelijke
indeling op de toegankelijkheid van parochiekerken gebaseerd was. Daardoor weten we dat het
grootste deel van het Kromme Rijngebied tot Opgooi gerekend kan worden. Alleen Wulven, Vechten en
Oostbroek vielen daarbuiten op grond van hun indeling bij de latere Utrechtse Sint-Nicolaasparochie.
Rijswijk was in de elfde eeuw de enige plaats ten zuiden van de Nederrijn en de Lek die onder de
kerkelijke rechtsmacht van de proost van het Utrechtse kapittel van Oudmunster werd gesteld en
daarmee kerkelijk tot het Kromme Rijngebied heeft behoord. Alle andere plaatsen op de linkeroever
van deze rivieren vielen onder andere parochies. Blijkbaar kunnen we Rijswijk en omgeving nog tot
Opgooi rekenen. (35)
Opgooi was opvallend klein en bovendien rijk bedeeld met koningsgoed en kerken. Daardoor kunnen we
deze kleine, maar belangrijke gouw waarschijnlijk als een administratieve afscheiding ten behoeve
van de handelsplaats Dorestad beschouwen. De oorspronkelijke ongedeelde ‘Dorestadgouw’ moet een
groter gebied omvat hebben waar ook Utrecht toe behoorde.
Schepen
Hoewel er nauwelijks resten van schepen in het havengebied van Dorestad zijn teruggevonden, hebben we wel een idee wat voor soort vaartuigen
er afmeerden. Want in de hoogtijdagen van Dorestad voeren er in onze contreien vier scheepstypen: platbodems, protohulken, kielschepen en
koggen. (36)
De eenvoudigste schepen waren geheel uit planken opgebouwde platbodems die al in de Romeinse periode op onze binnenwateren voeren. Met
een platte bodem, een nagenoeg rechthoekige vorm, een licht oplopende heve – het vlak aan de voor- en achterkant – en een hoekige overgang
naar de enigszins uitstaande boorden waren deze vaartuigen bijzonder geschikt om vrachten over onze langzaam stromende rivieren te vervoeren.
Door de oplopende heve konden deze aakachtige rivierschepen eenvoudig op een oever lopen, waardoor gemakkelijk vrachten geladen en gelost
konden worden. Het waren robuuste vaartuigen en vrachtvervoerders bij uitstek: op de grotere konden er hele karrenvrachten mee vervoerd
worden, soms met kar en al. Bovendien konden deze platboomde vaartuigen goed als veerboot voor mens en dier ingezet worden. In de voormalige
Rijnbedding bij Cothen zijn de resten van een kleine platbodem uit de vroege negende eeuw gevonden. Dit vaartuig, dat op steenworp afstand
van Dorestad is vergaan, moet maximaal vier meter breed zijn geweest bij een hoogte van ongeveer 1,25 meter. Het zal een lengte van vijftien
tot twintig meter hebben gehad. (37)
Volledig afwijkend van deze platbodems zijn protohulken waarvan de eerst gevonden romp bekend staat als het 'Utrechtse schip', maar waarvan
inmiddels delen van minstens zeven andere exemplaren zijn gevonden. De bodem werd van een kolossale uitgeholde eik gemaakt die op het eerste
gezicht een nogal massieve indruk maakt. Toch is de wand maar vier tot zes centimeter dik, waardoor de bodem zich tijdens de bouw in de
gewenste vorm liet uitbuigen. De boorden zijn opgeboeid (verhoogd) met drie forse huidgangen, waarvan de middelste halfrond is. Een dergelijke
verdikking geeft de romp niet alleen de nodige sterkte en stijfheid, maar vergroot ook de zijdelingse stabiliteit. De in lengterichting
gekromde romp maakte het schip bovendien zeer geschikt om op een rivierstrand gezet te worden. De protohulk was dan ook hét schip voor
havenplaatsen zoals Dorestad en Quentovic. Geen wonder dat we dit soort vaartuigen op zilveren munten terugvinden die in deze plaatsen
geslagen zijn. (38)
Hoewel protohulken naar Engeland konden varen – in Londen zijn er resten van gevonden – waren kielschepen die volgens een Scandinavische
traditie gebouwd werden veel zeewaardiger. De naam geeft al aan dat de kiel de constructieve basis, de ruggengraat van deze schepen vormde.
Kielschepen waren licht van constructie. Ze werden gezeild en waren voor en achter voorzien van een halfdek. Om het manoeuvreren in havens
makkelijker te maken, waren er enige roeiplaatsen ingericht. De dunne huidgangen werden plank voor plank overnaads met ijzeren nagels aan
elkaar bevestigd. Daardoor ontstond een flexibele romp die enigszins met de golven kon meebewegen. Nadat de scheepshuid op deze wijze
voltooid was, werden er ter versteviging op gezette afstanden spanten in geplaatst. Overal in onze kuststreken en het rivierengebied zijn
delen van rompen en klinknagels teruggevonden. Ook bij het uitgraven van de noordelijke haven van Dorestad werden verschillende fragmenten
van een kielschip geborgen. (39)
Gedeelte van de overnaads geklonken huid van een schip uit de negende eeuw, gebouwd in de Noordse traditie, gevonden in het noordelijke havengebied van Dorestad.
Vrachtvaarders konden vermoedelijk met protohulken en in ieder geval met kielschepen de Noordzee oversteken, maar deze vaartuigen waren
vanwege hun diepgang minder geschikt voor de soms zeer ondiepe getijdenwateren in onze kuststreken. Daarom hadden Friese schippers een van
oorsprong continentaal scheepstype aan deze specifieke omstandigheden aangepast. Ze bouwden kleine waddenschepen die ze koggen noemden.
Deze platboomde vaartuigen komen we op munten uit het begin van de negende eeuw tegen. Met hun vlakke bodems en lage dolboorden konden ze
kreken opvaren en bij eb op de bodem zakken om te laden en te lossen. Ze werden uitgerust met een enkel, dwarsgetuigd zeil en een aan
stuurboord geplaatste stuurriem. Met deze schepen konden handelslieden naar Denemarken varen, veilig bereikbaar door de ondiepe lagunes
van het waddengebied. Daar ontwikkelde het Friese waddenschip zich onder Scandinavische invloed tot de latere kogge die in de Hanzeperiode
een populair vrachtschip in Noordwest-Europa zou worden.
Een Friese kogge wordt bij eb beladen. (tekening Arne Zuidhoek)
Noten
(1) Behalve de hier afgebeelde riemtong vormen een bronzen haarnaald met een kruis op de knop (Janssen, 'Frankische kerkhof', 44, pl. II, 11) en een loden kruisje (Roes, Vondsten van Dorestad, 37) enkele van de zeldzame uitzonderingen.
(2) Dey, ‘Diaconiae’, 402.
(3) Krusch, ‘Vita Dagoberti’, 517.
(4) Theuws, De Sleutel, 15.
(5) Dümmler, 'Alcuini carmina', 221.
(6) Spufford, Money, 43-44.
(7) Levison, 'Vita Bonifatii', 121.
(8) Wessely, Livius Codex, fol. 193.
(9) Van Winter, 'Utrecht the mother of Dorestat', 14.
(10) Holder Egger, 'Liudgeri Vita Gregorii', 71.
(11) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 56.
(12) Van Es, 'Gedachten over Dorestads functie', 177.
(13) Middleton, ‘Early medieval port customs’, 349.
(14) Ellmers, Frühmittelalterliche Handelsschiffahrt, 179-180.
(15) Lebecq, Marchants et navigateurs, 24-31, 39-40.
(16) Rau, 'Annales Bertiniani', Quellen II, 116.
(17) McCormick, Origins of the European Economy, 88.
(18) Van Es & Verwers, Excavations 3, 352.
(19) Westholm, ‘The settlement at Vi', 296, 300-303.
(20) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 49; voor een discussie over de periode waarin dit register werd opgesteld, zie Henderikx, ‘Het Cartularium van Radbod’, 248-249 met noten 56 en 59; zie ook Buitelaar, De Stichtse ministerialiteit, 101, noot 26.
(21) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 172.
(22) Tenckhoff, Vita Meinwerci, 71; zie ook Dekker, Het Kromme Rijngebied, 291.
(23) Van Doesburg, 'Wijk bij Duurstede – centrum', 239-241.
(24) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 49.
(25) Dekker, Het Kromme Rijngebied, 290.
(26) Kok, De patrocinia, 51.
(27) Dekker, Het Kromme Rijngebied, 318.
(28) Sloet, Oorkondenboek Gelre en Zutfen, no. 27.
(29) Rau, 'Annales regni Francorum', 46; zie ook Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen, 11.
(30) Rau, 'Annales Bertiniani', Quellen II, 46, 76.
(31) Waitz, Vita Anskarii, 45.
(32) Holder-Egger, 'Passio Friderici', 354.
(33) Dekker, Het Kromme Rijngebied, 373.
(34) Kötzschke, Rheinische Urbare, 73; Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 319, 331; Heeringa, Oorkondenboek Utrecht, no. 586, 737; Lacomblet, 'Die Benedictiner-Abtei zu Deutz', 267; Holder Egger, 'Thioderici Opuscula', 562.
(35) Dekker, Het Kromme Rijngebied, 307-309, 317-318.
(36) Van der Tuuk, De eerste Gouden Eeuw, 226-256.
(37) Vlierman, ‘Scheeps- en stadsarcheologie’,130-131.
(38) Tijdens opgravingen in Wijk bij Duurstede werd in het noordelijke havengebied een loden zegel voor stoffen gevonden waarop net zo‘n schip herkenbaar is als op de munten uit Dorestad (Enno van Gelder, ‘Coins from Dorestad', 221.
(39) Van Es & Verwers, Excavations 3, 36-38, 245-246, fig. 207-219.
Literatuur
Bethmann, L.C. (ed.), 'Gesta episcoporum Cameracensium', Monumenta Germaniae Historica, Scriptores 7 (Hannover 1846), 393-525.
Blok, D.P. & Koch, A.C.F., 'De naam Wijk bij Duurstede in verband met de ligging der stad', Naamkunde 40 (1964), 38-51.
Buitelaar, A.L.P., De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Vechtstreek (Hilversum 1993).
Dekker, C., Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen (Zutphen 1983).
Dey, H.W., ‘Diaconiae,Xenodochia, Hospitalia and Monasteries. Social Security and the Meaning of
Monasticism in Early Medieval Rome’, Early Medieval Europe 16-4 (2008), 398–422.
Doesburg, J. van, 'Wijk bij Duurstede – centrum', W.A. van Es & W.A.M. Hessing (reds.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland (Utrecht/Amersfoort 1994), 239-241.
Ellmers, D., Frühmittelalterliche Handelsschiffahrt in Mittel- und Nordeuropa (Neumünster 1972).
Enno van Gelder, H, ‘Coins from Dorestad, Hoogstraat I’, Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 1 - The Harbour: Hoogstraat I (Amersfoort 1980), 212-224.
Es, W.A. van, 'Gedachten over Dorestads functie', Westerheem 29 (1980), 174-189.
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 3 - Hoogstraat 0, II-IV (Amersfoort 2009).
Monasticism in Early Medieval Rome’, Early Medieval Europe 16-4 (2008), 398–422.
Dümmler, E. (ed.), 'Alcuini Carmina', Monumenta Germaniae Historica, Poetae Latini aevi Carolini I (Hannover 1881).
Heeringa, K. (ed.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 II ('s-Gravenhage 1940).
Henderikx, P.A., ‘The Lower Delta of the Rhine and the Maas. Landscape and habitation from the Roman period to ca. 1000’, BROB 36 (Amersfoort 1986), 447-599.
Holder Egger, O. (ed.), 'Thioderici Aeditui Tuitiensis Opuscula', Monumenta Germaniae Historica Scriptores 14 (Hannover 1883), 560-577.
Holder-Egger, O. (ed.), ‘Liudgeri Vita Gregorii abbatis Traiectensis’, Monumenta Germaniae Historica Scriptores 15-1 (Hannover 1887), 63-79.
Holder-Egger, O. (ed.), 'Passio Friderici Episcopi Traiectensis auctore Odberto', Monumenta Germaniae Historica Scriptores 15-1 (Hannover 1887), 342-356.
Janssen, L.J.F., 'Frankische kerkhof; lijken, werktuigen, versierselen, opgegraven bij Wijk bij Duurstede (Dorestat)', Oudheidkundige Verhandelingen en Mededelingen III (Arnhem 1859).
Kok, H.J., Proeve van een onderzoek van de patrocinia in het middeleeuwse bisdom Utrecht (Assen 1958).
Kosian, M., Weerts, H., Lanen, R. v., R. & Abrahamse, J.E., The city and the river. The early medieval Emporium (trade centre) of Dorestad; integrating physical geography with archaeological data in changing environments (Amersfoort 2013).
Kötzschke, R., Rheinische Urbare, Zweiter band: Die Urbare der Abtei Werden a.d. Ruhr (Bonn 1906).
Krusch, B. (ed.), 'Vita Dagoberti III regis Francorum', Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum 2 (Hannover 1888), 509-524.
Lacomblet, T.J. (ed.), 'Die Benedictiner-Abtei zu Deutz', Archiv für die Geschichte des Niederrheins 5 (Düsseldorf 1866), 251-497.
Lebecq, S., Marchands et navigateurs Frisons du haut moyen age (Rijsel 1983).
Levison, W. (ed.), 'Vita Bonifatii auctore Willibaldo', Vitae Sancti Bonifatii Archiepiscopi Moguntini, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum ex Monumentis Germaniae Historicis separatim editi (Hannover/Leipzig 1905), 1-58.
McCormick, M., Origins of the European Economy. Communications and Commerce AD 300-900 (Cambridge 2001).
Middleton, N., ‘Early medieval port customs, tolls and controls on foreign trade’, Early Medieval Europe 13-4 (2005), 313-358.
Mühlbacher, E. (ed.), 'Die Urkunden der Karolinger, Die Urkunden Pippins, Karlmanns und Karls des Grossen', Monumenta Germaniae Historica (Berlijn 1956).
Muller Fz., S. & Bouman, A.C., (eds.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 I (Utrecht 1920).
Rau, R. (ed.), 'Annales regni Francorum', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I, (Darmstadt 1955), 1-155.
Rau, R. (ed.), 'Annales Bertiniani', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, (Darmstadt 1958), 11-287.
Roes, A., Vondsten van Dorestad (Groningen 1965).
Sloet, L.A.J.W. (ed.), Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen (’s-Gravenhage 1872).
Spufford, P., Money and its use in Medieval Europe (Cambridge 1988).
Tenckhoff, F. (ed.), Vita Meinwerci Episcopi Patherbrunnensis, Monumenta Germaniae Historica Scriptores in usum scolarum (59) (Hannover 1921).
Theuws, F., De sleutel van Sint Servaas. Uitwisseling, religie, identiteit en centrale plaatsen in de Vroege Middeleeuwen (Amsterdam 2003).
Tuuk, L. van der, De eerste Gouden Eeuw. Handel en scheepvaart in de vroege middeleeuwen (Utrecht 2011).
Vlierman, K., ´Scheeps- en stadsarcheologie: de betekenis van scheeps(hout)vondsten in Nederlandse middeleeuwse steden', Sarfatij, H., Woltering, P. J., Verwers, W. J. H., Hallewas, D. P. & Scheepstra, G. H. (reds.), Middeleeuwse toestanden: archeologie, geschiedenis en monumentenzorg : aangeboden aan Herbert Sarfatij bij zijn 65e verjaardag (Hilversum 2002), 119-148.
Waitz, G. (ed.), Vita Anskarii auctore Rimberto Anhang: Vita Rimberti. Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi 55 (Hannover 1884).
Wessely, C. (ed.), Livius Codex Vindobonensis Lat. 15: phototypice (Leiden 1907).
Westholm, G., ‘The settlement at Vi, at the foot of the cliff’, Society and Trade in the Baltic during the Viking Age. Acta Visbyensia VII (Visby 1985), 293-304.
Winter, J.M. van, ‘Utrecht, the Mother of Dorestat The Relations between Two Early Medieval Settlements and their Churches in the Frontier Region of Frisians and Franks', The Medieval Low Countries (2016), 1-20.
|